3. Ik praat met jou.

Leerdoelen
Ik kan zeggen dat ik iets nodig heb.
Ik kan hulp vragen.
Ik kan zeggen hoe ik me voel.


Hoe?
Ik leer woorden over school en de klas.
Ik leer een briefje schrijven.
Ik praat met mijn mentor.



1 / 27
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 27 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 300 min

Items in this lesson

Leerdoelen
Ik kan zeggen dat ik iets nodig heb.
Ik kan hulp vragen.
Ik kan zeggen hoe ik me voel.


Hoe?
Ik leer woorden over school en de klas.
Ik leer een briefje schrijven.
Ik praat met mijn mentor.



Slide 1 - Slide

Introduceer kort het thema aan de hand van het voorblad en de leerdoelen. Gebruik hierbij eventueel een aantal
afbeeldingen van doelwoorden.
(De doelwoorden staan in de docentenhandleiding)
Ik luister

Slide 2 - Slide

Luister naar de docent. Wat zie je?
Je ziet docenten die praten met leerlingen en leerlingen die een emotie uitdrukken.

Laat de foto’s zien aan de leerlingen. 
Leid het gesprek.
Voorbeeldvragen:
• Wat zie je?
• Wat gebeurt er?
• Wie praten er met elkaar?
• Waar gaat het gesprek over?
• Praat jij zelf wel eens met de docent?
Praat samen.

Schrijf belangrijke woorden op het bord en laten de leerlingen deze woorden herhalen. 
Doe dit op de ‘ik-wij-jij’-manier: spreek eerst zelf het woord uit, laat het woord klassikaal herhalen en laat de leerlingen
het daarna individueel zeggen.

Differentiatie
• Alfa A luistert vooral of geeft antwoord met enkele woorden of ja/nee.
• Alfa B- en C-leerlingen kunnen vragen uitgebreider beantwoorden. 
stap 1: 
De docent praat.

stap 2: 
We praten samen.

stap 3: 
Jij praat.
Ik praat mee.

Slide 3 - Slide

Luister naar de docent. Praat mee.
Doe de Praatjes (zie de handleiding). Doe eerst het eerste Praatje tot het vlot gaat, daarna het tweede Praatje en
tot slot het derde Praatje.

Differentiatie
• Alfa A en B moeten de verschillende woorden kunnen nazeggen.

Lees de tekst. Praat mee.
Lees het Praatje nog eens voor en laat de leerlingen meelezen. Lees dan nog eens voor en laat weer
meepraten. Doe het Praatje daarna nog een keer zonder tekst erbij.

• Alfa B en C lezen na twee keer mee met het Praatje.
• Alfa C moet ook de intonatie goed overnemen.
Ik praat mee.

Slide 4 - Slide

Luister naar de docent. Praat mee.
Doe de Praatjes (zie de handleiding). Doe eerst het eerste Praatje tot het vlot gaat, daarna het tweede Praatje en
tot slot het derde Praatje.

Differentiatie
• Alfa A en B moeten de verschillende woorden kunnen nazeggen.

Lees de tekst. Praat mee.
Lees het Praatje nog eens voor en laat de leerlingen meelezen. Lees dan nog eens voor en laat weer
meepraten. Doe het Praatje daarna nog een keer zonder tekst erbij.

• Alfa B en C lezen na twee keer mee met het Praatje.
• Alfa C moet ook de intonatie goed overnemen.

Welke woorden hoor je?
Lees het rijtje woorden voor:
goedemorgen
hallo
thuis
huis
schrijven
lezen
dank u wel
dankjewel
ziek
verdrietig
mijn
fi jn
Lees het Praatje nog eenmaal voor. De leerlingen omcirkelen wat ze horen. 

Wat hoor je?
Laat de leerlingen daarna de klanken van een aantal woorden benoemen of hun hand opsteken als ze een
woord met een bepaalde klank horen, bijvoorbeeld de ‘a’ van ‘naam’, ‘vragen’ en ‘graag´, de ‘uu’ van ‘uur’
en ‘dank u wel’ of de ‘g’ van ‘graag’ en ‘woensdag’.

Differentiatie
• Alfa A geeft aan of de klinkers in een woord hetzelfde zijn (bijvoorbeeld bij ‘hoe’ en ‘goed’).
• Alfa B en C geven ook van medeklinkers aan of ze hetzelfde zijn.
• Alfa C geeft aan welke klanken in het woord verschillend zijn (‘klas’-‘tas’).
Lees de tekst. Praat mee.

Lees het Praatje nog eens voor en laat de leerlingen meelezen. Lees dan nog eens voor en laat weer meepraten.
Ik leer woorden.

Slide 5 - Slide

Luister naar de docent.
Laat de kaartjes met woorden (zie bijlage) zien aan de leerlingen. Bespreek elk woord: is het woord bekend?
Maak zinnen.
Bedenk bij elk kaartje klassikaal een zin. 

Schrijf de voorbeeldzinnen op het bord.
Ik leer woorden.

Slide 6 - Slide

Luister naar de docent.
Print de afbeeldingen uit de bijlage en knip er kaartjes van.
Laat één kaartje aan de klas zien en zeg wat erop staat. De leerlingen herhalen de vraag. Wijs een leerling aan
en laat die antwoord geven met ja of nee. De docent stelt nogmaals de vraag en de leerling geeft nogmaals het
antwoord, tot het vlot gaat.
Bied nu nog enkele kaartjes aan op dezelfde manier.
Ik leer woorden.

Slide 7 - Slide

Luister naar de docent.
Print de afbeeldingen uit de bijlage en knip er kaartjes van.
Laat één kaartje aan de klas zien en zeg wat erop staat. De leerlingen herhalen de vraag. Wijs een leerling aan
en laat die antwoord geven met ja of nee. De docent stelt nogmaals de vraag en de leerling geeft nogmaals het
antwoord, tot het vlot gaat.
Bied nu nog enkele kaartjes aan op dezelfde manier.
Ik leer woorden.

Slide 8 - Slide

Luister naar de docent.
Print de afbeeldingen uit de bijlage en knip er kaartjes van.
Laat één kaartje aan de klas zien en zeg wat erop staat. De leerlingen herhalen de vraag. Wijs een leerling aan
en laat die antwoord geven met ja of nee. De docent stelt nogmaals de vraag en de leerling geeft nogmaals het
antwoord, tot het vlot gaat.
Bied nu nog enkele kaartjes aan op dezelfde manier.
Ik leer woorden.

Slide 9 - Slide

Luister naar de docent.
Print de afbeeldingen uit de bijlage en knip er kaartjes van.
Laat één kaartje aan de klas zien en zeg wat erop staat. De leerlingen herhalen de vraag. Wijs een leerling aan
en laat die antwoord geven met ja of nee. De docent stelt nogmaals de vraag en de leerling geeft nogmaals het
antwoord, tot het vlot gaat.
Bied nu nog enkele kaartjes aan op dezelfde manier.
Ik leer woorden.

Slide 10 - Slide

Luister naar de docent.
Print de afbeeldingen uit de bijlage en knip er kaartjes van.
Laat één kaartje aan de klas zien en zeg wat erop staat. De leerlingen herhalen de vraag. Wijs een leerling aan
en laat die antwoord geven met ja of nee. De docent stelt nogmaals de vraag en de leerling geeft nogmaals het
antwoord, tot het vlot gaat.
Bied nu nog enkele kaartjes aan op dezelfde manier.
Ik leer woorden.

Slide 11 - Slide

Luister naar de docent.
Print de afbeeldingen uit de bijlage en knip er kaartjes van.
Laat één kaartje aan de klas zien en zeg wat erop staat. De leerlingen herhalen de vraag. Wijs een leerling aan
en laat die antwoord geven met ja of nee. De docent stelt nogmaals de vraag en de leerling geeft nogmaals het
antwoord, tot het vlot gaat.
Bied nu nog enkele kaartjes aan op dezelfde manier.
Ik leer woorden.

Slide 12 - Slide

Luister naar de docent.
Print de afbeeldingen uit de bijlage en knip er kaartjes van.
Laat één kaartje aan de klas zien en zeg wat erop staat. De leerlingen herhalen de vraag. Wijs een leerling aan
en laat die antwoord geven met ja of nee. De docent stelt nogmaals de vraag en de leerling geeft nogmaals het
antwoord, tot het vlot gaat.
Bied nu nog enkele kaartjes aan op dezelfde manier.
Ik leer woorden

Slide 13 - Slide



Maak samen een woordweb.
Maak in gesprek met de klas een woordweb van de doelwoorden op het bord.
• Schrijf Hoe gaat het? in het midden en laat de leerlingen andere woorden aandragen. Laat hen de kaartjes
(zie volgende slides) zien en vraag of ze het woord kennen.

Differentiatie
• Alfa A beantwoordt gesloten vragen. Ze hoeven niet alle woorden over te schrijven.
• Alfa B beantwoordt open vragen. Zij schrijven alle woorden over.
• Alfa C beantwoordt open vragen. Zij schrijven de woorden (deels) uit het hoofd.

Luister naar de docent. Zeg de docent na.
Geef de langere doelwoorden (ik begrijp het, makkelijk, moeilijk, verdrietig etc.) extra aandacht. Spreek de
woorden uit en laat ze herhalen door de groep en daarna door individuele leerlingen (‘ik-wij-jij’-manier).
Bied de woorden daarna aan in een zin, zoals Ik ben verdrietig en laat ze herhalen door de groep en daarna door individuele leerlingen.


Differentiatie
Alfa C bedenkt zinnen bij de doelwoorden. De zinnen kunnen afkomstig zijn uit de Praatjes.
• Geef aan welke woorden door alle leerlingen worden overgeschreven en welke woorden extra voor Alfa B/C zijn.


Ik leer zinnen.

Slide 14 - Slide

Luister naar de docent. Praat mee.
Doe de Praatjes (zie de handleiding). Doe eerst het eerste Praatje tot het vlot gaat, daarna het tweede Praatje en
tot slot het derde Praatje.

Differentiatie
• Alfa A en B moeten de verschillende woorden kunnen nazeggen.

Lees de tekst. Praat mee.
Lees het Praatje nog eens voor en laat de leerlingen meelezen. Lees dan nog eens voor en laat weer
meepraten. Doe het Praatje daarna nog een keer zonder tekst erbij.

• Alfa B en C lezen na twee keer mee met het Praatje.
• Alfa C moet ook de intonatie goed overnemen.

Zet een streep.
Lees het Praatje nog eens voor en laat de leerlingen meelezen. Lees dan nog eens voor en laat weer
meepraten. Let daarbij goed op de zinsintonatie: waar ligt het zinsaccent?
Ik leer zinnen.

Slide 15 - Slide

Luister naar de docent. Praat mee.
Doe Een-tweetje (zie de handleiding) met de zinnen uit de bijlage. Neem één voor één de vragen en antwoorden
uit de bijlage door. Laat elke leerling de vraag en het antwoord herhalen.
Speel vraag en antwoord heen en weer: stel zelf de vragen en laat de leerlingen (klassikaal of individueel) het
juiste antwoord teruggeven. Stel eerst vragen waarop de leerlingen met ‘ja’ moeten antwoorden. Voeg eventueel
extra vragen en antwoorden toe als het Een-tweetje makkelijk gaat en laat leerlingen antwoorden met ‘nee’.
Differentiatie
• Alfa A krijgt vragen die ze kunnen beantwoorden met ‘ja’.
• Alfa B antwoordt ook met ‘nee’ of met hele zinnen.
• Alfa C-leerlingen voegen extra vragen en antwoorden toe.
Ik schrijf.

Slide 16 - Slide

Luister naar de docent. Praat mee.
Praat over de personen uit het Praatje. Spreek zinnen uit:
• Het gaat goed met Noor. Noor is blij.
• Het gaat niet zo goed met Ahmed. Ahmed is verdrietig.
Vraag aan enkele leerlingen hoe zij zich vandaag voelen:
• Hoe gaat het met jou?
• Ben je bang/boos/blij/verdrietig/etc.?
Hoe gaat het met jou? Schrijf het woord op. Zet een kruisje.

Kijk met de leerlingen naar de emoties op de afbeelding. Bespreek elke emotie en schrijf bij elke emotie een
woord op het bord (boos, verdrietig etc.).
Model het kruisjes zetten en vertel zelf: Het gaat goed. Vandaag ben ik blij. Ik kijk: hier zie ik een blij gezichtje.
Ik zet een kruisje. Zo. Ik schrijf er bij: ‘blij’. Zet een kruisje bij de juiste afbeelding.

 Laat daarna de leerlingen
dit individueel invullen voor zichzelf.
Vraag daarna aan een paar leerlingen: Hoe gaat het? Waar heb je een kruisje gezet?
Ik schrijf een briefje.

Slide 17 - Slide

Luister naar de docent. Kijk naar het briefje.
Bekijk samen met de leerlingen het voorbeeld van een briefje op het werkblad. Vraag aan de leerlingen wat
er op het briefje staat en wanneer je zo’n briefje nodig hebt. Laat de leerlingen de antwoorden geven. Gebruik
eventueel het woord ‘spiekbriefje’.

Luister naar de docent.
Model het maken van een briefje: vertel over gevoelens en hoe het gaat. Bijvoorbeeld: Ik ga praten met de
mentor. Ik ga praten over hoe het gaat. Ik zeg: het gaat goed. Ik neem het briefje mee naar de mentor. Het briefje
helpt bij het praten.

Noteer het briefje op het bord. Onderstreep de doelwoorden, zoals ‘het gaat …, goed’ en verschillende emoties.
Schrijf een briefje.

Laat de leerlingen zelf een briefje maken. Gebruik eventueel de gesprekskaartjes uit de bijlage als input.
De leerlingen kunnen er eventueel ook een tekening bij maken.

Differentiatie
• Alfa A schrijft de doelwoorden over van het briefje op het bord.
• Alfa B schrijft langere woorden over van het bord en gebruikt het ingevulde briefje in het leerlingmateriaal
als voorbeeld.
• Alfa C schrijft zinnen uit het hoofd op.
Praat samen.
Bespreek samen de briefjes. Wat hebben de leerlingen opgeschreven? Wat is een goed briefje?
Ik praat met jou.
1/3

Slide 18 - Slide

Luister naar de docent.
Vertel hoe het gaat aan de klas en besteed vooral aandacht aan hoe het gaat op school:
• Het gaat goed/niet goed.
• Ik ben blij/boos/bang/verdrietig/etc.
Het gaat goed met mijn familie. Iedereen is gezond.
• Ik vind taal moeilijk. Ik vind sport makkelijk.
Stel de vraag En jij? Hoe gaat het met jou? aan een gevorderde leerling en laat die op dezelfde manier vertellen
hoe het gaat.
Laat alle leerlingen even nadenken over hoe zij zouden vertellen hoe het gaat.
Variatie
Bouw op door eerst alleen te vertellen Het gaat (niet) goed plus een emotie te benoemen. Voeg daarna zinnen
toe over hoe het gaat op school.
Ik praat met jou.
2/3

Slide 19 - Slide

Luister naar de docent.
Vertel hoe het gaat aan de klas en besteed vooral aandacht aan hoe het gaat op school:
• Het gaat goed/niet goed.
• Ik ben blij/boos/bang/verdrietig/etc.
Het gaat goed met mijn familie. Iedereen is gezond.
• Ik vind taal moeilijk. Ik vind sport makkelijk.
Stel de vraag En jij? Hoe gaat het met jou? aan een gevorderde leerling en laat die op dezelfde manier vertellen
hoe het gaat.
Laat alle leerlingen even nadenken over hoe zij zouden vertellen hoe het gaat.
Variatie
Bouw op door eerst alleen te vertellen Het gaat (niet) goed plus een emotie te benoemen. Voeg daarna zinnen
toe over hoe het gaat op school.
Praat samen. Vertel hoe het gaat.
Maak duo’s van leerlingen op verschillende niveaus. Laat ze met drie zinnen aan elkaar vertellen hoe het gaat.
De leerlingen kunnen de woorden en zinnen die ze bij Ik leer zinnen hebben geleerd, gebruiken als taalsteun.
Doe Dialoog met kaartjes (zie de handleiding). Begeleid de leerlingen in het opstarten van een gesprekje.
Niet elke kaart hoeft aan bod te komen. De kaarten helpen bij het bedenken van vragen en antwoorden.
Ik praat met jou.
3/3

Slide 20 - Slide

Luister naar een andere leerling. Teken: hoe gaat het?/Schrijf op: hoe gaat het?
Geef een gevorderde leerling opdracht om aan de klas te vertellen hoe het gaat. Doe het eventueel eerst nog
eens zelf voor. Als minder gevorderde leerlingen zich ook willen voorstellen, kan dat ook. Begeleid hen hierbij.
Alfa A en B schrijven de naam van een klasgenoot op en geven aan hoe het gaat met deze leerling door een
smiley te tekenen.
Alfa C omcirkelt of het goed / niet goed gaat. Alfa C schrijft ook drie woorden op uit het verhaal van de leerling
die aan het woord is.
Ik lees.

Slide 21 - Slide

Ronde 1
Lees de teksten voor. De leerlingen luisteren (en lezen dus nog niet mee). Herhaal eventueel.
Ronde 2
Laat de leerlingen de tekst(en) lezen, zelfstandig, in duo’s of onder begeleiding van de docent.
Snelle leerlingen kunnen de tekstjes ook al lezen als ze eerder klaar zijn met oefeningen in de les en lezen nu
opnieuw, of doen een schrijfoefening met de teksten.
Differentiatie
• Alfa A leest de dikgedrukte woorden. De docent begeleidt bij het lezen.
• Alfa C schrijft de verhalen (uit het hoofd) over.
Ronde 3
Laat de leerlingen de inhoud van de tekstjes actief verwerken. Kies hiervoor een van de oefeningen (zie de
handleiding Lezen).

Welke woorden hoor je?
Lees het rijtje woorden voor:
goedemorgen
hallo
thuis
huis
schrijven
lezen
dank u wel
dankjewel
ziek
verdrietig
mijn
fi jn
Lees het Praatje nog eenmaal voor. De leerlingen omcirkelen wat ze horen. De woorden die in het Praatje
voorkomen zijn hierboven onderstreept.
Wat hoor je?
Laat de leerlingen daarna de klanken van een aantal woorden benoemen of hun hand opsteken als ze een
woord met een bepaalde klank horen, bijvoorbeeld de ‘a’ van ‘naam’, ‘vragen’ en ‘graag´, de ‘uu’ van ‘uur’
en ‘dank u wel’ of de ‘g’ van ‘graag’ en ‘woensdag’.
Differentiatie
• Alfa A geeft aan of de klinkers in een woord hetzelfde zijn (bijvoorbeeld bij ‘hoe’ en ‘goed’).
• Alfa B en C geven ook van medeklinkers aan of ze hetzelfde zijn.
• Alfa C geeft aan welke klanken in het woord verschillend zijn (‘klas’-‘tas’).
Lees de tekst. Praat mee.
Lees het Praatje nog eens voor en laat de leerlingen meelezen. Lees dan nog eens voor en laat weer meepraten.

Ik speel het spel.

Slide 22 - Slide

Luister naar de docent. Speel het spel met de klas.
Herhaal eerst nog eens mondeling alle woorden met de klas.
Speel daarna het spel Rendictee met de klas (zie de handleiding).
Laat de leerlingen daarna uit het hoofd nog eens zeggen hoeveel woorden ze nog kunnen opnoemen die er in
het spel voorkwamen. Wie denkt dat hij er het meest weet (6? 7?) mag ze opnoemen. Als hij het niet haalt mag
een ander het proberen.
Start in de klas.
Naar buiten. Ik praat met mijn mentor.

Slide 23 - Slide

Vooraf:
• Maak met elke leerling na lestijd een afspraak voor een mentorgesprek. Als u zelf geen mentor bent van deze
leerlingen, licht dan de betreffende collega in over deze buitenopdracht. Vraag aan de collega om afspraken in
te plannen.
• Voert een collega de mentorgesprekjes? Geef deze collega dan van tevoren een overzicht met de doelwoorden
en -zinnen uit dit thema, zodat de taal van het gesprekje aansluit bij wat de leerling heeft geleerd.

Luister naar de docent.
Wat zie je?
Bekijk samen met de leerlingen de afbeeldingen. Wat zie je? Wat voor soort gesprekken worden er gevoerd?
Wie zijn de personen op de afbeeldingen?
Voorbereiding in de klas:  Vul de taalkaart in.
Naar buiten. Ik praat met mijn mentor.

Slide 24 - Slide


Praat met leerlingen over de Naar buiten-opdracht: elke leerling voert individueel een gesprekje met zijn
mentor. De leerling vertelt hoe het gaat (thuis en op school) en gebruikt daarbij de doelwoorden en -zinnen.
Oefen met de leerlingen zinnen die zij kunnen gebruiken bij deze opdracht.
• Het gaat (niet) goed.
• Ik vind … moeilijk.
• Ik vind … leuk.
• Mijn klas is …
• Thuis gaat het ook (niet) goed.
• Wilt u me helpen?
Stap 1. Taal?
Laat de leerlingen de woorden en zinnen die ze willen onthouden hier opschrijven.
Stap 2 en 3. Hoe? Nodig?
Laat leerlingen bedenken hoe ze het gaan aanpakken en wat ze nodig hebben en laat ze dit opschrijven of
aanvinken in het formulier. Wanneer gaan ze de opdracht doen en met wie? Moeten er praktische zaken
geregeld worden? Zijn de mentorgesprekjes al ingepland? Kunnen de gevorderde leerling hierin eventueel
zelf iets doen? Bespreek en laat zo veel mogelijk noteren.
Differentiatie
• Alfa A en B hebben hulp nodig bij het maken van een afspraak.
• Alfa C-leerlingen kunnen zelf op de mentor afstappen en een datum + tijd voorstellen.
Stap 4. Doen!
Laat hier aantekeningen maken voor zichzelf voor wat ze gaan doen, of waar ze op moeten letten (duidelijk
praten, niet één maar drie vragen stellen, etc., als geheugensteun). Controleer of bij elke leerling duidelijk is
wat hij/zij straks moet doen: laat elke leerling vertellen waar hij naartoe gaat en welke vragen hij daar gaat stellen.
Ga naar je mentor.
Praat samen.
Naar buiten. Ik praat met mijn mentor.

Slide 25 - Slide

Laat de leerlingen de Naar buiten-opdracht doen. Laat ze de opdracht op papier meenemen. Ze kunnen ook het
spiekbriefje uit Ik schrijf meenemen.
Differentiatie
• Alfa A luistert en loopt mee met B/C-leerlingen.
• Alfa B en C schrijven de informatie op de werkbladen, Alfa A schrijft dit over.
• Alfa B en C stellen ten minste één vraag.
Terug in de klas.

Slide 26 - Slide

Hoe ging het?
Bespreek met de leerlingen de activiteit na. Bespreek met de leerlingen of het gelukt is, wat er goed ging en
wat eventueel niet. Besteed hierbij aandacht aan de uitvoering van de opdracht, op inhoud en uitvoering.
• Met wie hebben de leerlingen gepraat?
• Waar hebben ze over gepraat?
• Hebben ze zelf ook een vraag gesteld?
• Hoe was dat (leuk, spannend, goed, niet goed gegaan)?
Laat de leerlingen de kaart invullen. Wat ging goed? Wat kan beter? Wat wil je nog leren of oefenen?
De leerlingen schrijven in alle vakjes ten minste één woord.
Tot slot. Ik denk en ik praat.

Slide 27 - Slide

Denk na over de lessen.
Bespreek met de leerlingen wat ze allemaal gedaan hebben in dit thema. Bespreek wat ze er nog van weten.
Vraag wat de leerlingen nog meer zouden willen weten over dit onderwerp en wat ze willen leren. Inventariseer
welke woorden ze geleerd hebben in dit thema. Laat ze deze woorden in hun woordenschrift schrijven. Doe nog
een activiteit met deze woorden (rendictee, taboe, sorteeroefening, etc.).
Zet kruisjes in het schema.
Laat de leerlingen kruisjes zetten in het schema. Laat leerlingen in groepjes vergelijken wat ze hebben.
Of maak klassikaal een inventarisatie.
Differentiatie
Leerlingen vullen in tweetallen het schema in.