Les 1 - spelling en grammatica

Nederlands 
Welkom allemaal

Telefoon weg?
Jas uit?

Kunnen we starten?


Praat Nederlands met me... Even Nederlands met me..
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Nederlands 
Welkom allemaal

Telefoon weg?
Jas uit?

Kunnen we starten?


Praat Nederlands met me... Even Nederlands met me..

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Doel
Aan het einde van deze les:

Weet je wat de persoonsvorm is en kun je die in een zin vinden.

Weet je wat het onderwerp is en kun je die in een zin vinden.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Overstijgend les
Waarom? 
Wat gaan we de komende weken doen?
- Grammatica met als doel het schrijven van goede zinnen.
- Het geven van feedback
- Leren presenteren


Slide 3 - Slide

This item has no instructions

DE PERSOONSVORM (PV)

In elke zin staan werkwoorden.

Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt.

Eén van de werkwoorden in de zin is de persoonsvorm (pv).


De persoonsvorm is dus altijd een werkwoord!

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm is een werkwoord die zich

aanpast aan het onderwerp.

Verandert het onderwerp, dan verandert de persoonsvorm mee.



Ik loop

Jij loopt

Wij lopen

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

1. Tijdproef

Zet de zin in een andere tijd.

Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

2. Vraagproef

Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden.

Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Wat is de persoonsvorm?
Juf Marleen is de leukste juf van de Lasenberg.
De appel valt niet ver van de boom.
De leerlingen werken hard.
De katten vechten zes of zeven keer met elkaar. 

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Het onderwerp
Je kunt het onderwerp vinden door de vraag te stellen: 

Wie of wat + persoonsvorm?

Het antwoord op deze vraag is het onderwerp

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Stap 1: wat is in deze zin de persoonsvorm? 
De kinderen spelen in de tuin.

Stap 2: Wie of wat spelen? 
Antwoord = onderwerp = de kinderen 

Slide 10 - Slide

Geef een zin waarin de leerlingen de persoonsvorm en het onderwerp moeten vinden.
Wat is het onderwerp?
Noortje bakt pannenkoeken.
De leerlingen willen graag pauze.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Kim speelt een paar liedjes op de piano.
A
Wie speelt?
B
Wat speelt?

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

In de pauze kun je iets lekkers kopen.
A
Wie kan kopen?
B
Wat kan kopen?

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het onderwerp in de zin?

De winnaars krijgen een bioscoopbon.
A
Wie krijgen?
B
Wat krijgen?

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het onderwerp?

De winnaars krijgen een bioscoopbon.
Wie krijgen?

Slide 15 - Open question

This item has no instructions

Wat is het onderwerp in de zin?

De monteur sleutelt aan de auto.

Slide 16 - Open question

This item has no instructions

Dus....
Bij het geven van een antwoord op een toets, een opdracht, bij burgerschap, het schrijven van een sollicitatiebrief: het is belangrijk om hele zinnen te schrijven! Niet 1 woord ;) Dan ben je af.

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

1F - Maken opdrachten
Maak de opdrachten.
Als je klaar bent pak je het antwoordblad en kijk je voor jezelf na.
Samen bespreken we de moeilijke zinnen.
timer
10:00

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

2F 

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Enkelvoudige en samengestelde zinnen
Aan het eind van de les weet je ook nog wat samengestelde zinnen zijn en dat je om deze zinnen te maken vaak voegwoorden nodig hebt. 

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Voor een voegwoord
Een voegwoord verbindt twee zinnen met elkaar.
Voorbeelden van voegwoorden zijn:
omdat, doordat, wanneer, zoals, maar, want, dus

Let op: je plaats geen komma bij: en

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Samengestelde zin
1. Zoek het voegwoord.
2. Verbindt het twee woorden of twee zinnen?
3. Als het twee zinnen verbindt, dan heb je een samengestelde zin.

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Even samen oefenen:
Ik eet een appel.
Ik heb honger.
Samengestelde zin? Welk voegwoord gebruik je?

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Ik blijf binnen. Het regent.
Samengestelde zin? 

Ik ga vroeg naar bed. Ik moet morgen werken.
Samengestelde zin? 

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Verschil enkelvoudige zin en samengestelde zin
Enkelvoudige zin: zin met 1 persoonsvorm

Samengestelde zin: zin met 2 of meer persoonsvormen

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Voorbeelden
Enkelvoudig: 
  • Het wordt slecht weer vandaag
  • Ik ga vandaag naar de Action. 

Samengesteld:
- Het wordt vandaag mooi weer en we gaan lekker naar het strand.

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Voegwoorden
Voegwoorden zijn een soort cement. 
Je kunt met voegwoorden zinnen aan elkaar plakken. 

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Maken opdrachten

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Samen nakijken
Samen met je klasgenoot en daarna de leerkracht

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Afsluiting
- Leg uit wat....



- Tips/tops voor jezelf en voor mij

Slide 30 - Slide

This item has no instructions

Wat is het onderwerp?

Kim speelt een paar liedjes op de piano.
Wie speelt?

Slide 31 - Open question

This item has no instructions