H/V4 - K3 Grammatik: Adjektiv

V4 - Woche 11 - Stunde 1
1 / 26
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3-5

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

V4 - Woche 11 - Stunde 1

Slide 1 - Slide

Planung


  • Prüfen: K3 Lernbox Lek. 5 D-N


  • Grammatik: Bijvoeglijk naamwoord (Adjektiv) + machen K3. Lek. 4 Aufgabe 47, 48, 49
Lernziel:
Du kannst die Adjektive im 1., 3. und 4. Falls verwenden.

Slide 2 - Slide

Vorkenntnisse: bijvoeglijk naamwoord
Onderstaande kennis heb je nodig voor de bijvoeglijk naamwoorden:
  • (keuze)voorzetsels met 3e en 4e naamval
  • werkwoorden met een vaste naamval
  • naamvallen door zinsontleding: onderwerp (1e), lijdend voorwerp (4e), meewerkend voorwerp (3e)
  • Ein- Gruppe 1e, 3e, 4e naamval
  • Der- Gruppe 1e, 3e, 4e naamval

Slide 3 - Slide

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
een Adjektiv = een bijvoeglijk naamwoord
      het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord        het betreft vaak een eigenschap of een kenmerk 
      staat (meestal) vóór het zelfstandig naamwoord


Voorbeeld:
Mijn oom heeft een mooie, rode auto.  
Auf Deutsch: Mein Onkel hat ein schönes, rotes Auto.

Slide 4 - Slide

Der-Gruppe

Slide 5 - Slide

Ein-Gruppe

Slide 6 - Slide

Null-Gruppe
De nul-groep (Null-Gruppe) is een groep, waarbij er geen voornaamwoord vóór een zelfstandig naamwoord staat. Dit betekent dat er bijvoeglijke naamwoorden die zonder de/het/een of ander woord bij een zelfstandig naamwoord staan. Ze staan dus alleen in een zin. 

Beispiel:
Kleine én slimme kinderen begrijpen, dat de wereld heel groot was.
Kleine und schlaue Kinder verstehen, dass die Welt sehr groß war.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Wanneer welke naamval? Dat ligt aan:
- (keuze)voorzetsels met 3e of 4e naamval
    OF
- zindeel: onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp

Slide 9 - Slide

De eerste naamval (Nominativ) gebruik je bij het .....
  • onderwerp (wie/wat+gezegde*)   

De kleine hond blaft - Der kleine Hund bellt.

Slide 10 - Slide

De vierde naamval (Akkusativ) gebruik je bij .....
  • het lijdend voorwerp (wie/wat+gezegde+onderwerp)                           
De bakker bakt het brood.  -  Der Bäcker backt das Brot.

Slide 11 - Slide

De vierde naamval gebruik je ook na de volgende voorzetsels:
durch (door) - Der Baum ist durch Blitzeinschlag abgebrannt.
für (voor) - Das ist für deinen Onkel.
ohne (zonder) - Ohne meinen Ausweis gehe ich nie auf die Straße.
um (om) - Fahren Sie hier um die Ecke. 
bis (tot) - Bis nächste Woche muss ich 300 Vokabeln lernen.
gegen (tegen) - Gegen diese Behauptung kann man nichts einwenden.
entlang (langs) - Wir sind die ganze Zeit den Fluss entlang gelaufen.*

*Hier staat het voorzetsel na het zelfstandig naamwoord.

Slide 12 - Slide

De derde naamval (Dativ) gebruik je bij .....
het meewerkend voorwerp (het zinsdeel waar je aan of voor voor   kunt zetten)                                                                                           
De man schenkt zijn vrouw een Mini Cooper.      
  -
Der Mann schenkt seiner Frau einen Mini Cooper. 

Slide 13 - Slide

De derde naamval gebruik je ook na de volgende voorzetsels:
mit (met) - Die Schüler fahren mit dem Zug.
nach (naar, na) - Wir fahren nach Frankreich.
bei (bij) - Meine Schwester wohnt bei meinem Vater. 
seit (sinds) - Seit einem Jahr habe ich chronische Schmerzen.
von (van, door)* - Das Buch ist von mir. Der Dieb ist von der Polizei verhaftet worden.
zu (naar)** - Ich gehe in Groningen zur Universität. Wir fahren zu meiner Oma.
aus (uit) - Hast du das Buch aus der Bibliothek? 
entgegen (tegemoet) - Der Junge lief seiner Freundin entgegen.
gegenüber *(tegenover) - Das Haus steht gegenüber einer Kirche.
außer (behalve) - Außer meiner Freundin kamen alle zu spät.

Slide 14 - Slide

an = aan, naar                              

auf = op

in = in, naar, over

hinter = achter                           Wo ?/ Wann? (plaats/tijd)  --> 3e n.v.

neben = naast

unter = onder                              Wohin? ( beweging in  

über = boven, over                      richting) --> 4e n.v.

vor = voor, geleden

zwischen = tussen

Keuzevoorzetsels: 3e of 4e naamval

Slide 15 - Slide

_______ (de stille) Frau hat ihr Auto kaputt gefahren.

(Hilfsmittel: Arbeitsbuch S.129)
A
Die stille Frau
B
Der stillen Frau
C
Die stiller Frau
D
Der stille Frau

Slide 16 - Quiz

In __________ (de lange) Ferien (mv), machen wir nichts.

(Hilfsmittel: Arbeitsbuch S.129)
A
die lange
B
des lang
C
den langen
D
die langer

Slide 17 - Quiz

D….. hellblau….. Kleid (o) passt nicht zu d….. dunkelrot….. Schuhen.

(Hilfsmittel: Arbeitsbuch S.129)
A
Die hellblaue, dem dunkelroten
B
Der hellblaue den dunkelrote
C
Das hellblaue, den dunkelroten
D
Das hellblaue, dem dunkelrote

Slide 18 - Quiz

Grammatik: Adjektiv
Machen: K3. Lek. 4 Aufgabe 36, 37, 38, 39 (S.119)
Hilfsmittel: Spickzettel Grammatik (Vakboekje), Arbeitsbuch
Zeit: 20 Minuten, danach besprechen
Fertig = Wiederholen Vokabeln Lektionen 1, 2, 3, 4, 5


Schwierig?= Aufgaben zusammen mit Lehrerin machen

Slide 19 - Slide

Ich hasse dies... blöd.... Film (m).

(Hilfsmittel: Arbeitsbuch S.129)

Slide 20 - Open question

Er gibt d... nett... Junge das Buch.

(Hilfsmittel: Arbeitsbuch S.129)

Slide 21 - Open question

Hoe gaat het met de beheersing van de naamvallen i.c.m. bijvoeglijk naamwoord?
😒🙁😐🙂😃

Slide 22 - Poll

Nächste Stunde
Vokabeln: K3 L6 Aufg. 53
Lesen: K3 L5 Aufgabe 45, 46, 47

Slide 23 - Slide

D….. klein….. Kind (o) will d….. fremd….. Mann nicht grüßen.

(Hilfsmittel: Arbeitsbuch S.129)

Slide 24 - Open question

Ein….. liebevoll….. Mutter kümmert sich um ihr….. klein….. Kinder.

(Hilfsmittel: Arbeitsbuch S.129)

Slide 25 - Open question

Ein….. dunkelgrün….. Hose (v) passt nicht zu ein….. himmelblau….. Hemd (o).

(Hilfsmittel: Arbeitsbuch S.129)

Slide 26 - Open question