Naamvallen intro der- en ein-groep

Die Fälle
Intro Der- und Ein-Gruppe
1 / 25
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Die Fälle
Intro Der- und Ein-Gruppe

Slide 1 - Slide

Naamvallen
Een naamval kan door een aantal dingen bepaald worden:

- een voorzetsel 
- rijtje van de 3e naamval of de 4e naamval
- het zinsdeel (ontleden)

Slide 2 - Slide

Naamvallen
Een naamval kan door een aantal dingen bepaald worden:
- het zinsdeel (ontleden)
1e naamval = onderwerp (wie/wat + gez)

3e naamval = meewerkend voorwerp (aan of voor wie/wat)

4e naamval = lijdend voorwerp (wie/wat + gez + ondw)

Slide 3 - Slide

Welke voorzetsels krijgen de vierde naamval?
Vierde naamval
Iets anders
bis
aus
durch
zu
für
gegen
bei
mit
ohne
um
nach
seit
von

Slide 4 - Drag question

Naamvallen persoonlijk vnw
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
mir
dir
ihm
ihr
ihm
uns
euch
ihnen
Ihnen
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie
Sie

Slide 5 - Slide

Het onderwerp
Het meewerkend voorwerp
Het lijdend voorwerp
1e naamval
Wie/wat+onderwerp+gezegde
4e naamval
Wie/wat+gezegde
3e naamval
aan/voor wie of wat

Slide 6 - Drag question

Der-Gruppe
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1. der
die
das
die
3. dem
der
dem
den +n
4. den
die
das
die

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

D..... Mann ist freundlich.
A
der
B
dem
C
das
D
den

Slide 10 - Quiz

Ich finde d...... Mann freundlich.
A
der
B
dem
C
das
D
den

Slide 11 - Quiz

Das Geschenk ist für d....... Mann.
A
der
B
dem
C
das
D
den

Slide 12 - Quiz

Ein-Gruppe
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1
ein
eine
ein
keine
3
einem
einer
einem
keinen +n
4
einen
eine
ein
keine

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

bij welke groep hoort: euer
A
der-groep
B
ein-groep

Slide 15 - Quiz

bij welke groep hoort het woordje unser.
A
der-groep
B
ein-groep

Slide 16 - Quiz

bij welke groep hoort welch-
A
der-groep
B
ein-groep

Slide 17 - Quiz

Bezittelijke voornaamwoorden (b.v. mein, dein, sein, ihr, enz.) horen bij de
A
der-groep
B
ein-groep

Slide 18 - Quiz

Bij welke groep hoort de vertaling van het woord "geen"?
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 19 - Quiz

bij welke groep hoort dem-
A
der-groep
B
ein-groep

Slide 20 - Quiz

Der Trabi fährt gegen ein___________ Baum (m).
A
1e naamval
B
4e naamval

Slide 21 - Quiz

Der Trabi fährt gegen ein___________ Baum (m).
A
ein
B
einen

Slide 22 - Quiz

ein, eine, zijn .... ?
A
bijvoeglijke naamwoorden
B
onbepaalde lidwoorden
C
bepaalde lidwoorden
D
bezittelijke voornaamwoorden

Slide 23 - Quiz

Ein___ Oma
schenkt
ihr___ Sohn
ein__ Tasche (v)
A
Eine, ihrer, ein
B
Einer, ihrer, einem
C
Eine, ihrem, eine
D
Einer, ihren, einen

Slide 24 - Quiz

Wähle die richtige Form.

Ich schenke dir ein___ Wein ein.
A
ein
B
einem
C
einen
D
einer

Slide 25 - Quiz