Alle Voorzetsels

Herzlich Willkommen!
1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3,4

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Herzlich Willkommen!

Slide 1 - Slide

Was machen wir heute?



Grammatik: 

 Wiederholung Präpositionen (voorzetsels) 
Wiederholung Personalpronomen (persoonlijk voornaamwoord)
 

Slide 2 - Slide

Noem de voorzetsels
met de 4e naamval
(zijn er 5)

Slide 3 - Mind map

Noem de voorzetsels
met de 3e naamval
(zijn er 7)

Slide 4 - Mind map

Noem de
keuzevoorzetsels
(zijn er 9)

Slide 5 - Mind map

Noem de voorzetsels
met de 2e naamval
(zijn er 6)

Slide 6 - Mind map

aus
bei
mit
nach
seit
von
zu
uit
bij
met
na, naar
sinds
van
naar

Slide 7 - Drag question

durch
für
ohne
um
bis
gegen
entlang
door
zonder
om
voor
tot
tegen
langs

Slide 8 - Drag question

Wat houdt dit in?
Sie geht zu (hem) ....
Wir fahren mit (jullie) ... nach Deutschland
Stappenplan
- Staat er een voorzetsel in de zin? Of ontleden?
- Ja er staat een naamval in. Welke naamval hoort hierbij? 
- Juiste vorm erbij zoeken in tabel

Slide 9 - Slide

ich
du
sie
es
er
wir
ihr
Sie
sie
ik
jij
hij
het
wij
zij
jullie
u
zij mv

Slide 10 - Drag question

mir
dir
ihr
ihm
ihm
uns
euch
Ihnen
ihnen
mij
jou
hem
het
ons
haar
jullie
u
hun/hen mv

Slide 11 - Drag question

Ich bin hier mit (jou) ....
A
dich
B
dir

Slide 12 - Quiz

Du gehst mit (mij) .... nach Hause.
A
mir
B
mich

Slide 13 - Quiz

Ihr seid nach (ons) .... an der Reihe.
A
wir
B
euch
C
uns
D
ihr

Slide 14 - Quiz

Wir haben das von (u) .... bekommen.
A
Ihnen
B
Sie
C
ihnen
D
sie

Slide 15 - Quiz

aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, gegenüber zijn met de .......... naamval
A
1
B
3
C
4
D
3 en 4

Slide 16 - Quiz

Bij de omschrijving "Ergens zijn, geen beweging" krijgen de keuzevoorzetsels de ........ naamval
A
3 naamval
B
4 naamval

Slide 17 - Quiz

Bij de omschrijving "ergens komen , bewegen, krijgen de keuzevoorzetsels de ....... naamval.
A
3 naamval
B
4 naamval

Slide 18 - Quiz

Als je bij voorzetsels (3 of 4) niet kunt zeggen of het een situatie ergens zijn of een verandering is dan gebruik je na auf en über ............. naamval
A
1
B
3
C
4

Slide 19 - Quiz

Als je bij voorzetsel niet kunt zeggen of het een situatie of een verandering is dan gebruik je bij de andere voorzetsels ( niet auf en über)..........
A
1
B
3
C
4

Slide 20 - Quiz

Als je bij keuzevoorzetsels kunt vragen wann (wanneer) gebruik je de ........... naamval.
A
1
B
3
C
4

Slide 21 - Quiz

Das Auto Fuhr schnell aus d........ Garage (v)
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 22 - Quiz

Ohne mein......... Trabi (m) fahre ich nicht.
A
-
B
e
C
es
D
en

Slide 23 - Quiz

Seid ihr alle gegen dies........ Wettkampf (m)?
A
er
B
en
C
es
D
-

Slide 24 - Quiz

Er kauft Futter für d......... Hund
A
der
B
den
C
die
D
das

Slide 25 - Quiz

Hast du das von mein............. Mutter gehört?
A
e
B
es
C
er
D
en

Slide 26 - Quiz

Warum willst du morgen nicht zu dein........... Eltern gehen?
A
e
B
en
C
er
D
-

Slide 27 - Quiz

Seit ein.......... Jahr (o) wohnt er in Spanien.
A
-
B
em
C
er
D
en

Slide 28 - Quiz

Bei dein..........Oma will ich übernachten.
A
er
B
e
C
em
D
-

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Slide