Vragen bij Systeem Aarde 2.2

Bij de evenaar is sprake van een
A
een lage druk
B
hoge druk
C
afwisselend hoge en lage druk
1 / 28
next
Slide 1: Quiz
AardrijkskundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Bij de evenaar is sprake van een
A
een lage druk
B
hoge druk
C
afwisselend hoge en lage druk

Slide 1 - Quiz

Bij lage drukgebieden is er sprake van
A
stijgende lucht
B
dalende lucht
C
afwisselend stijgende en dalende lucht

Slide 2 - Quiz

Wind waait
A
van het lage druk gebied af
B
naar het lage druk gebied toe

Slide 3 - Quiz

Op plaatsen met dalende lucht is er een
A
hoge druk
B
lage druk

Slide 4 - Quiz

Bij een hoge druk hoort
A
warm en zonnig weer
B
koud en zonnig weer
C
zonnig weer
D
warm weer

Slide 5 - Quiz

toelichting
De luchtdruk zegt niets over de temperatuur (op de polen heerst ook een overwegend hoge druk). Het zegt alleen iets over de kans op neerslag. Bij een hoge druk is het onbewolt en dus zonnig. Het kan warm of koud zijn in een hogedrukgebied

Slide 6 - Slide

Hogedrukgebieden vind je
A
rond de evenaar
B
rond de 30 graden NB en ZB
C
rond de 60 graden NB en ZB

Slide 7 - Quiz

Het ITCZ is
A
het lagedrukgebied dat in de tropen rond de evenaar heen en weer beweegt tussen de keerkringen
B
het lagedruk gebied dat altijd precies op de evenaar ligt
C
het hogedruk gebied dat heen en weer beweegt tussen de keerkringen en de poolcirkels

Slide 8 - Quiz

Bij de evenaar is er sprake van stijgende lucht. Hierdoor regent het veel bij de evenaar
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quiz

Door het corioliseffect
A
waait wind van hoge naar lage druk in een rechte lijn
B
waait wind van hoge naar lage druk met een afwijking naar rechts op het NH en naar links op het ZH
C
waait wind van hoge naar lage druk met een afwijking naar links op het NH en naar rechts op het ZH

Slide 10 - Quiz

In januari ligt het ITCZ
A
op de evenaar
B
ten zuiden van de evenaar
C
ten noorden van de evenaar

Slide 11 - Quiz

Het ITCZ
A
verschuift overal precies heen en weer tussen de keerkringen (23,5 graad)
B
verschuift over land meer mee dan over zee
C
verschuift over zee meer mee dan over land

Slide 12 - Quiz

Moessons zijn
A
winden die waaien in de tropen en die elk half jaar van richting veranderen
B
alle winden die waaien in de tropen en
C
winden die waaien in de tropen en die altijd neerslag met zich mee brengen

Slide 13 - Quiz

Hoe kouder en zouter het water, hoe groter de dichtheid
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quiz

Water dat koud en zout is, is zwaar (hoge dichtheid) en zinkt
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quiz

Dankzij de diepwaterpomp (die op gang komt door het zinken van koud en zout water) hebben wij
A
een kouder klimaat dan je gezien de breedteligging zou verwachten
B
en warmer klimaat dan je gezien de breedteligging zou verwachten

Slide 16 - Quiz

De vier factoren die de temperatuur bepalen zijn
A
1. breedteligging 2. hoogteligging 3. vegetatie 4. zeestromen
B
1. breedteligging 2. hoogteligging 3. afstand tot de zee 4. luchtdruk
C
1. breedteligging 2. hoogteligging 3. afstand tot de zee 4. zeestromen

Slide 17 - Quiz

De zee heeft doorgaans een matigende invloed op het klimaat (geen extreme temperaturen)
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quiz

De neerslagfactoren die bepalen of er veel of weinig neerslag valt bestaan uit
A
1. de luchtdruk 2. ligging tov de zee 3. gesteentetypen
B
1. de breedteligging 2. ligging tov de zee 3. ligging van gebergten
C
1. de luchtdruk 2. ligging tov de zee 3. ligging van gebergten

Slide 19 - Quiz

Een aanlandige wind zorgt voor een droge lucht en weinig neerslag
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quiz

toelichting
een aanlandige wind brengt vochtige zeewind mee en zorgt voor veel neerslag

Slide 21 - Slide

Aan de windzijde van een gebergte (loefzijde) valt veel neerslag
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quiz

De A-klimaten zijn warme tropische klimaten met veel neerslag (tropisch regenwoud en savanne)
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quiz

De B-klimaten zijn droge en altijd warme klimaten (steppe en woenstijn)
A
juist
B
onjuist

Slide 24 - Quiz

toelichting
B-klimaten zijn droge klimaten. Het hoeft er echter niet warm te zijn. Steppes en woestijnen horen tot de B-klimaten. Het kan hier ook koud zijn (bijvoorbeeld woestijnen die op hogere breedte liggen en waar weinig neerslag valt vanwege de ligging aan de lijzijde van gebergten)

Slide 25 - Slide

C-klimaten
A
zijn gematigde klimaten (geen extreme verschillen tussen zomer en winter)
B
zijn klimaten met grote verschillen tussen zomer en wintertemperaturen

Slide 26 - Quiz

D klimaten zijn landklimaten
A
de temperatuurverschillen tussen zomer en winter zijn hier groot
B
de temperatuurverschillen tussen zomer en winter zijn hier klein

Slide 27 - Quiz

E klimaten zijn de koude klimaten. temperaturen blijven het hele jaar onder de 10 graden (gebied van de toendra en de eeuwige sneeuw)
A
juist
B
onjuist

Slide 28 - Quiz