1. Maria heeft de verantwoording voor het zakgeld
2. Welke broek ruilen jullie?
3. Ik weet niet of (ob) het geld op de (auf + 3) bankrekening voldoende is voor dit jurkje.
4. De schoenen zijn groen en zijn perfect.
5. Peter en Maria kunnen niet met het geld omgaan.
6. De spullen in de supermarkt zijn duur.
7. Ik kan niet met geld omgaan daarom werk ik in een winkelcentrum.