Spelling vwo1 5.5 les 1

Spelling 5.5
Herhaling woorden woordenschat vorige week

Instructie spelling

Even oefenen

Aan het werk 
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Spelling 5.5
Herhaling woorden woordenschat vorige week

Instructie spelling

Even oefenen

Aan het werk 

Slide 1 - Slide

Spelling 5.5 les 1 
Doel van de les:
Je kunt het tegenwoordig deelwoord spellen. 
Je kunt bijvoeglijke naamwoorden herkennen en op de goede manier spellen. 
Je kent de trappen van vergelijking. 
Je weet wanneer je dan of als in een zin moet schrijven. 




Slide 2 - Slide

Theorie 
Een tegenwoordig deelwoord geeft aan dat een handeling bezig is, en dus nog niet voltooid; heet ook wel onvoltooid deelwoord; 
vorm je door -d achter de infinitief (‘het hele werkwoord’) te zetten:

discussiëren            discussiëren(gaf ik toe dat ik fout was)
eten                             eten(kwam ik de kantine binnen)
lachen                        lachen(poetste ik mijn tanden)
overleggen              overleggen(stoorde de docent ons)



Slide 3 - Slide

Wat is het tegenwoordig deelwoord in de volgende zin?
Bladerend door het woordenboek, vond ik het juiste spreekwoord
A
vond
B
juiste
C
spreekwoord
D
bladerend

Slide 4 - Quiz

Maak een zin met een tegenwoordig deelwoord. Begin je zin met een hoofdletter, eindig met een punt.

Slide 5 - Open question

Theorie bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord:

de gezonde voeding, de rode auto, het lekkere koekje; +e

een appel is gezond, die auto is rood, dat koekje is lekker.

Slide 6 - Slide

Theorie bijvoeglijk naamwoord
Als een bijvoeglijk naamwoord iets over een materiaal zegt, noem je dat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord:

de wollen sjaal, het rieten dak, de gouden ring; <--- + en
een aluminium fiets, een plastic tas.<--- + niks

Als er te voor een bijvoeglijk naamwoord staat, gebruik je de infinitief:
de te spelen wedstrijd, de te winnen medaille, het te vieren feest.


Slide 7 - Slide

Theorie trappen van vergelijking
Als je twee dingen met elkaar wilt vergelijken, dan gebruik je vaak de 
trappen van vergelijking en de woordjes als en dan.

De trappen van vergelijking 

Er zijn drie trappen: de stellende trap, de vergrotende trap en de 
overtreffende trap. 

Meestal zet je in de vergrotende trap -er achter het woord en in de overtreffende trap -st achter het woord. Soms verandert het woord helemaal.

Slide 8 - Slide

Stellende trap
dik
klein
lief
leuk
aardig
mooi
duur
veel

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Schrijf de trappen van vergelijking op van: leuk

Slide 11 - Open question

Eerlijk gezegd vind ik zoete drop lekkerder ..... zoute.
A
als
B
dan

Slide 12 - Quiz

In de eerste ronde was Eric bijna net zo snel ..... Peter.
A
als
B
dan

Slide 13 - Quiz

Schrijf de trappen van vergelijking op van: leuk

Slide 14 - Open question

Eerlijk gezegd vind ik zoete drop lekkerder ..... zoute.
A
als
B
dan

Slide 15 - Quiz

In de eerste ronde was Eric bijna net zo snel ..... Peter.
A
als
B
dan

Slide 16 - Quiz

Aan het werk 
Kies route 1, 2 of 3. 

Maak de opdrachten die horen bij de route.
 
Maak de opdrachten in je schrift (blz.199) of digitaal (5.5). 


Slide 17 - Slide

Route 1
Maken opdracht 1,2 (digitaal 5.5, lesboek blz. 198)

Klaar?
Lezen in je leesboek 

Slide 18 - Slide

Route 2
Maken opdracht 1,2 (digitaal 5.5, lesboek blz. 198)

Klaar?
Lezen in je leesboek 

Slide 19 - Slide

Route 3
Maken opdracht 1,2 (digitaal 5.5, lesboek blz. 198)


Klaar? 
Lezen in je leesboek   

Slide 20 - Slide