Werkwoord = dingen die je kunt doen (zwemmen, lopen)
Lidwoord = de - het - een
Zelfstandig naamwoord = mensen - dieren - dingen (vis, pizza)
Bijvoeglijk naamwoord = geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord (lieve, goedkope, gele, ijzeren)
Voorzetsel = geeft een plaats, tijd of reden aan (voor, achter, door, tijdens)