Cette leçon contient 115 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 8 vidéos.
Kruisingen waarbij de overerving van één eigenschap bestudeerd wordt. Meestal worden er drie generaties bestudeerd: ouders (met P aangegeven), eerste generatie kinderen (F1) en tweede generatie kinderen door broer en zus onderling te laten paren (F2).
Als naar twee eigenschappen gekeken wordt, noemt men het een dihybride kruising.
Hierin wordt aangegeven hoe de ouders eruit zien. Daarnaast wordt óf aangegeven wat dominant en recessief is óf je krijgt de F1 te horen en daaruit moet je bepalen wat dominant en wat recessief is.
De stappen: bepaal wat dominant en wat recessief is als dat niet gegeven is. Bekijk of de fenotypisch dominante ouder homozygoot is of heterozygoot. Dit zie je aan de F1.
Is de F1 fenotypisch 100% dominant terwijl je een dominant fenotype met een recessief fenotype gekruist hebt, dan is de dominante ouder homozygoot. Is de F1 50%-50% wat dominant-recessief betreft, dan was de fenotypisch dominante ouder heterozygoot.
Schrijf het genotype van de ouders op. In iedere cel komt een eigenschap 2 keer voor, dus twee keer dezelfde letter.
Schrijf op wat er in de geslachtscellen (gc) terecht komt. Dan ga je 'bevruchten'. Je maakt iedere combinatie van zaadcel en eicel. Meestal maak je hiervoor een mooi schema.
Elk hokje stelt een mogelijk kind in de F1 voor. De kans op het krijgen van zo'n nakomeling is 1 gedeeld door het aantal hokjes.
Hoe bepaal je dus welk allel dominant is en welk allel recessief is? Zoek twee fenotypisch gelijke ouders die een kind met een ander fenotype krijgen. De ouders zijn dan heterozygoot en hun anders uitziende kind is recessief.
Dit is de basis voor het achterhalen van de genotypen van de personen in de stamboom
Maak nu de eerste twee opdrachten van de vier met stamboom (relaties en cavia).
Hierna een Kahoot over erfelijkheid.
Het 23e paar chromosomen geeft informatie over het geslacht bij mensen, de zgn geslachtschromosomen: XX: vrouw, XY: man. De andere chromosomen heten autosomen.
In de eicel stopt een vrouw altijd een X, in de zaadcel stopt de man óf een X óf een Y chromosoom.
Versmelt de zaadcel met 'X' met eicel: geeft XX: meisje,
versmelt de zaadcel met 'Y' met eicel: geeft XY: jongen.
Op het Y-chromosoom staat vrijwel geen informatie, op het X-chromosoom wel.
Zoek in je Binas tabel 70 D drie eiwitten op waarvan de code op het X-chromosoom ligt
Maak opgave 44 uit het boek. Na 5 minuten bespreken we de opgave.
Maak vervolgens opgave 46. Na weer 5 minuten bespreken we ook deze opgave.
Geef de genotypen bij de stamboom van de X-chromosomale overerving.
Bij een dihybride kruising wordt de overerving van twee genen bekeken. Dit betekent twee verschillende letters, voor elke eigenschap één. Elke letter komt twee keer voor in een gewone cel en één keer in een geslachtscel.
Voor iedere eigenschap geldt dat dit een autosomale kruising kan zijn (intermediair of dominant-recessief) of X-chromosomaal.
Om een uitspraak te doen of een eigenschap X-chromosomaal is, moet je checken of beide situaties kloppen:
1. Een vader met dominant fenotype krijgt dochters met alleen het dominante fenotype
2. een moeder met het recessieve fenotype krijgt zonen met alleen het recessieve fenotype
Als beide regels gelden, kán het X-chromosomaal overerven
De beste optie is: bereken per eigenschap de kans op een bepaalde uitkomst.
Je hebt bijv de volgende kruising: AaBbCcDDEe x aaBbccDdee. Hoe groot is de kans op aaBBCcDDee? Bereken deze kans als breuk, zo komt hier de quizvraag over.
Bekijk per eigenschap de verhouding bij de nakomelingen.
Is het resultaat van een kruising een verhouding 1:1 bij de nakomelingen, dan waren de genotypen bij de ouders heterozygoot x recessief (Aa x aa).
Is het resultaat een verhouding 3:1 bij de nakomelingen, dan waren beide ouders heterozygoot voor die eigenschap.
Waren beide ouders fenotypisch verschillend en komt maar één fenotype voor, dan was één ouder homozygoot dominant en alle nakomelingen zijn heterozygoot (met het dominante fenotype).
Maak vraag 59 uit je boek.
Schrijf de eigenschappen op, met de dominante kenmerken en recessieve kenmerken
Wat is aan elkaar gekoppeld?
Schrijf het genotype van de ouders op de juiste manier op, dan de geslachtscellen. Wat is het genotype van de F1? En het fenotype? Welke geslachtscellen maakt de F1? Maak dan het kruisingsschema voor de F2.
Hoe is de erfelijkheid zoals eerder geleerd bij organismen geregeld op DNA niveau?
DNA bevat de code voor het maken van eiwitten. Eiwitten regelen veel processen in de cel. Zij worden gemaakt door ribosomen en via ER en Golgi naar de plek van bestemming gebracht.
Eiwitten zijn aan elkaar gekoppelde aminozuren.
Een chromosoom, dat één streng DNA is, bestaat uit meerdere genen, met daartussen niet-coderende stukken. Dit heet ook wel junk-DNA, omdat men dacht dat het 'afval' is. Nu blijkt dat verschillen in het junk-DNA toch invloed heeft, mogelijk speelt dit een rol in evolutie van een soort.
Al het DNA van een organisme heet het genoom van het organisme.