Thema 2, week 1 Les 4 (nieuw) - verleden tijd

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd


Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd


Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

Slide 1 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd
1. Ik: Ik-vorm (aangepaste stam)
2.Ander: Ik-vorm + t
3.Wij: Hele werkwoord


Bekijk de regels en leer goed wanneer je welke vorm gebruikt!
Vormen

Slide 2 - Tekstslide

1. Ik-vorm

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 3 - Tekstslide

2. Ik-vorm + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de ik-vorm + t




jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

Slide 4 - Tekstslide

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord


wij lopen

zij fietsen

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Slide 5 - Tekstslide

WERKWOORD: HOLLEN

Ik ... naar huis.
A
hol
B
holt
C
hollen

Slide 6 - Quizvraag

WERKWOORD: VINDEN

Hij ... een schat.
A
vind
B
vindt
C
vinden

Slide 7 - Quizvraag

lesdoel
Ik leer wat de verleden tijd is en kan de regel toepassen.

Slide 8 - Tekstslide

verleden tijd
Iets dat in het verleden gebeurde.

Lang geleden: vorig jaar, vroeger
Kort geleden: gisteren, een uur gelden.

  • Wat deed jij gisteren?

Slide 9 - Tekstslide

voorbeeld
tegenwoordige tijd
Vandaag speel ik met Anne.

verleden tijd
Gisteren speelde ik met Anne.

Slide 10 - Tekstslide

voorbeeld
tegenwoordige tijd
Vandaag kook ik.

verleden tijd
Gisteren kookte ik.

Slide 11 - Tekstslide

voorbeeld
tegenwoordige tijd
Vandaag zoek ik een schat.

verleden tijd
Gisteren zocht ik een schat.

Slide 12 - Tekstslide

Sterke en zwakke werkwoorden
Een zwak werkwoord is te zwak om van klank te veranderen.

Een sterk werkwoord is sterk genoeg om van klank te veranderen.

Slide 13 - Tekstslide

let goed op
Ik speel - ik speelde
Wij spelen - wij speelden

Ik bak - ik bakte
Wij bakken - wij bakten

Ik zoek - ik zocht
Wij zoeken - wij zochten


In de verleden tijd komt er de(n) achter
In de verleden tijd komt er te(n) achter
In de verleden tijd verandert de klank

Slide 14 - Tekstslide

zwakke werkwoorden

ik werk - ik werkte
ik gooi - ik gooide
ik pak - ik pakte
ik fiets - ik fietste
ik brand - ik brandde

sterke werkwoorden

ik eet - ik at
ik rijd - ik reed
ik vlieg - ik vloog
ik vang - ik ving
ik ga - ik ging
ik lees - ik las

Slide 15 - Tekstslide

Welke zin staat in de verleden tijd?
A
De huisarts gaf mij pillen.
B
De huisarts geeft mij pillen.

Slide 16 - Quizvraag

Welke zin staat in de verleden tijd?
A
Ik loop naar huis.
B
Ik liep naar huis.

Slide 17 - Quizvraag

TEGENWOORDIGE TIJD
VERLEDEN TIJD
liegen
plakten
vloog
leert
poetst

Slide 18 - Sleepvraag

Schrijf het woord op dat in de verleden tijd staat!
Vorig jaar slaagde ik voor mijn rijbewijs.

Slide 19 - Open vraag

Schrijf het woord op dat in de verleden tijd staat!
Haalde ik een doosje bonbons.

Slide 20 - Open vraag

STERKE

werkwoorden

hebben de KRACHT om in de verleden tijd van klank te veranderen


het zijn leerwoorden, die moet je dus leren

Slide 21 - Tekstslide

het meisje eet de pizza
het meisje at de pizza
nu
toen

Slide 22 - Tekstslide

VOORBEELD

STERKE WERKWOORDEN


kopen : ik koop - ik kocht

lopen : ik loop - ik liep

geven : wij geven - wij gaven

winnen : zij winnen - zij wonnen

Slide 23 - Tekstslide

Ken jij een sterk werkwoord.
Een werkwoord dat van klank verandert in de verleden tijd?

Slide 24 - Open vraag

ZWAKKE

werkwoorden


de klank blijft in de verleden tijd hetzelfde

Slide 25 - Tekstslide

REGELS verleden tijd bij zwakke werkwoorden

stam + te(n) / stam + de(n)

ik pas - ik paste - wij pasten

ik slaag - ik slaagde - wij slaagden

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

't ex kofschip
slagen - ik slaag - ik slaag..
pakken - ik pak - ik pak..
draaien - ik draai - ik draai..
sporten - ik sport - ik sport..
branden - ik brand - ik brand..

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

TEGENWOORDIGE TIJD
VERLEDEN TIJD
haakt
botsten
schommelen
veegden
dronken

Slide 30 - Sleepvraag

Naar snappet
TAAL:
Thema 2, week 1, Les 4 (nieuw)

We gaan samen opgave 2 maken.
Daarna maak jij zelf opgave 3.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Link