Toets herhaling

Terugblik: feit, mening, argument
Utrecht is de hoofdstad van Nederland.
Utrecht is de mooiste stad van Nederland.

Feit of mening?
Toets herhaling
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Terugblik: feit, mening, argument
Utrecht is de hoofdstad van Nederland.
Utrecht is de mooiste stad van Nederland.

Feit of mening?
Toets herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
Feit - een uitspraak over iets wat waar of onwaar is. Je kunt een feit controleren.
Mening/standpunt - een uitspraak over wat iemand vindt van iets of hoe iemand ergens over denkt.
Argument - uitleg waarom je een bepaalde mening hebt. Je herkent het aan woorden als want, omdat, namelijk en immers.

Slide 2 - Tekstslide

Schrijven
Een goed argument - Noteer achter je mening een signaalwoord want of omdat.
Situatie vergelijken - Ik vind dat we vrij moeten krijgen, want op andere scholen...
Van belang voor lezers - Mijn mening is dat..., want er worden vaak fietsen gestolen.


Slide 3 - Tekstslide

Schrijven
Bedenk bij je argumenten een goed voorbeeld
Gebruik signaalwoorden om volgorde aan te geven. Bijvoorbeeld ten eerste, ten tweede, ook, bovendien, tot slot.
Bron - Geef aan waar je argumenten vandaan komen.

Slide 4 - Tekstslide

Kijken en luisteren
Discussie - Mensen die praten onder leiding van een gespreksleider over een bepaald onderwerp of stelling.
Stelling -  Een uitspraak waarmee je het eens of oneens kunt zijn.
Standpunt -  Je kunt het eens of oneens zijn met een stelling. Dat is jouw standpunt.

Slide 5 - Tekstslide

Spreken en gesprekken
Discussiëren - In een discussie spreek je over een bepaald onderwerp of over een stelling.
Gespreksleider - Een gespreksleider leidt de discussie en zorgt er voor dat iedereen aan het woord komt.

Slide 6 - Tekstslide

Woordenschat
Voorvoegsel - Een voorvoegsel kan helpen de betekenis van het woord te vinden.

anti-              inter-              non-
ex-                 mini-               on-
her-               mis-                 wan-

Slide 7 - Tekstslide

Woordenschat
Achtervoegsel - Je kunt de betekenis van een achtervoegsel vaak zelf achterhalen.

-aar (eigenaar)  - lijk              -heid          -teit          -baar
-atie             -aard           -isch           -ing          -ig
-sel               -loos           -vol              -lijks


Slide 8 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is of aan wie iets verteld of gegeven wordt.

1. Noteer de pv, onderwerp, wg en lv
2. Stel de vraag aan wie + wg + ow + lv
3. Controleer of je aan kunt weglaten of toevoegen. Soms moet je eerst de volgorde aanpassen.

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden
die/dat
Naar een het-woord in enkelvoud > dat
Naar andere zelfstandig naamwoorden> die

met wie/waarmee
met wie > persoon
waarmee > dier/ding

Slide 10 - Tekstslide

Lastige werkwoordsvormen
Tijden
Tegenwoordig, verleden, voltooid

Tegenwoordig en voltooid klinken hetzelfde, je schrijft ze anders.

Vaak woorden met be-, ge-, ver-, ont-, her-, of over-

Slide 11 - Tekstslide

Lastige werkwoordsvormen
Voorbeeld
Tegenwoordig                              Voltooid
Tim verstuurt een bericht.       Tim heeft een bericht verstuurd.
Vita gebruikt een hamer.          Vita heeft een hamer gebruikt.
De agent bespiedt de fietser. De agent heeft de fietser bespied.
Er gebeurt een ongeluk.            Er is een ongeluk gebeurd.

Slide 12 - Tekstslide