Klas 1 passé composé met avoir en werkwoorden op -er

Bienvenu(e)s!

Lesdoelen (buts)

Je gaat nieuwe Franse woorden leren die te maken hebben met mensen en activiteiten beschrijven
Wat ga je doen?
Ga naar Arrêt Chapitre 5
Schrijf in jouw vocabulaireschrift/map 
met een vouw in het midden
links: Frans
rechts: Nederlands
de woorden/zinnen van voca E op
Klaar? Bedek de Nederlandse vertaling en kijk welke zinnen je al kent. Werk met * en potlood
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Bienvenu(e)s!

Lesdoelen (buts)

Je gaat nieuwe Franse woorden leren die te maken hebben met mensen en activiteiten beschrijven
Wat ga je doen?
Ga naar Arrêt Chapitre 5
Schrijf in jouw vocabulaireschrift/map 
met een vouw in het midden
links: Frans
rechts: Nederlands
de woorden/zinnen van voca E op
Klaar? Bedek de Nederlandse vertaling en kijk welke zinnen je al kent. Werk met * en potlood

Slide 1 - Tekstslide

Tips weektaak
Ex. 22 doen we tijdens de 2e les

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen/buts
Aan het eind van de les:
- Weet ik wat de passé composé is
- Hoe ik deze vorm en kan ik dit toepassen




Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Link

Welk hulpwerkwoord gebruik je bijna altijd bij de passé composé?
A
faire
B
être
C
avoir
D
aller

Slide 5 - Quizvraag

Uit hoeveel werkwoorden bestaat de passé composé?
A
1
B
2
C
3
D
4.5

Slide 6 - Quizvraag

Kies le passé composé
A
J'ai marché
B
Ils marchent
C
Tu vas marcher

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Link

Passé composé (Chapitre 5D)

Onderdeel 1: 
het hulpwerkwoord

Kies de vorm van avoir (hebben) die bij het onderwerp van de zin past. Let op: deze vormen van avoir moet je dus uit je hoofd kennen!
J'ai                      Ik heb
Tu as                  Jij hebt
Il/elle             Hij/zij heeft
On                   We hebben / 
                              men heeft
Nous avons     Wij hebben
Vous avez         Jullie hebben / 
                               u heeft
Ils/elles ont       Zij hebben

Slide 9 - Tekstslide

Kies de juiste vorm van avoir

Tu ....
A
avons
B
as
C
ont
D
a

Slide 10 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van avoir

On ....
A
avons
B
as
C
ont
D
a

Slide 11 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van avoir

Vous ....
A
avons
B
ont
C
avez
D
ai

Slide 12 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van avoir

J' ....
A
avons
B
ont
C
avez
D
ai

Slide 13 - Quizvraag

J'
Tu
Il/elle/on
Nous
Vous
Ils/elles
a
avons
ai
avez
as
ont

Slide 14 - Sleepvraag

Bij de volgende vragen moet je aangeven of het een présent of een passé composé is. 

Geheugensteuntje:
de passé composé bestaat altijd uit 2 delen 
(het hulpwerkwoord en het voltooid deelwoord)

Slide 15 - Tekstslide

On a habité
A
présent
B
passé composé

Slide 16 - Quizvraag

Ma mère demande
A
présent
B
passé composé

Slide 17 - Quizvraag

nous habitons
A
présent
B
passé composé

Slide 18 - Quizvraag

elle a regardé
A
présent
B
passé composé

Slide 19 - Quizvraag

nous avons écouté
A
présent
B
passé composé

Slide 20 - Quizvraag

Ils (envoyer, passé composé)
A
ont envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
envoyait

Slide 21 - Quizvraag

tu - parler

passé composé
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu parle

Slide 22 - Quizvraag

vous - manger

passé composé
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons

Slide 23 - Quizvraag

Zet in de goede vorm:
On (passé composé, passer) __________
A
a passer
B
as passé
C
ont passer
D
a passé

Slide 24 - Quizvraag

Open vragen
In het laatste gedeelte van deze quiz moet je de passé composé zelf kunnen schrijven.

Als je de vormen van avoir nog niet helemaal beheerst, leer deze dan eerst weer uit je hoofd (staan op volgende dia). 

Slide 25 - Tekstslide

Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.

Slide 26 - Quizvraag

Voorbeelden
1. Je + danser             --> J'ai dansé
2. Vous + danser       --> Vous avez dansé
3. Tu + écouter           --> Tu as écouté
4. Ils + écouter            --> Ils ont écouté
5. Nous + regarder   --> Nous avons regardé
6. Elle + regarder       --> Elle a regardé

Slide 27 - Tekstslide

Zet in de passé composé:
Je + bavarder

Slide 28 - Open vraag

Zet in de passé composé:
Elle + jouer

Slide 29 - Open vraag

Zet in de passé composé:
Tu + commencer

Slide 30 - Open vraag

Zet in de passé composé:
Il + habiter

Slide 31 - Open vraag

Zet in de passé composé:
On + danser

Slide 32 - Open vraag

Zet in de passé composé:
Tu + chercher

Slide 33 - Open vraag

Zet in de passé composé:
Il + aimer

Slide 34 - Open vraag

Zet in de passé composé:
Je + chanter

Slide 35 - Open vraag

Zet in de passé composé:
Nous + manger

Slide 36 - Open vraag

Zet in de passé composé:
Elles + porter

Slide 37 - Open vraag