herhalen hfd 4, 5 en 6 taalverzorging

Taalverzorging herhalen 4, 5 en 6
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging herhalen 4, 5 en 6

Slide 1 - Tekstslide

Doel
ik weet hoe ik de onderdelen van hoofdstuk 4,5,6 kan toepassen.
Ik weet hoe ik woorden in het meervoud moet schrijven.
ik weet hoe ik verkleinwoorden en afkortingen moet schrijven.
ik weet hoe ik een koppelteken of trema kan gebruiken.

Slide 2 - Tekstslide

Herhalen
Jullie gaan de onderdelen verwijswoorden, meervoud, verkleinwoorden, afkortingen, tussenletters, koppelteken en trema herhalen.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?
A
Maar, omdat, hierom
B
Hij, zij, die
C
Zijn, worden, hebben
D
De, het, een

Slide 6 - Quizvraag

Met welke verwijswoorden wijs je naar
de-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 7 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 8 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'auto'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die

Slide 9 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'de verloting'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 10 - Quizvraag

Een verwijswoord kan verwijzen naar:
A
één woord
B
een paar woorden
C
antwoord A, B en D zijn goed
D
een hele zin

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

zo maak je het meervoud 

• Zet -en achter het woord. Bijvoorbeeld: baard → baarden, leeuw → leeuwen.
Soms moet je ook nog iets anders veranderen. Bijvoorbeeld: mug → muggen, braam → bramen, buis → buizen, brief → brieven.
Bij een woord dat eindigt op -ee of -ie, gebruik je een trema. Bijvoorbeeld:
zee → zeeën, melodie → melodieën. Als de klemtoon niet op -ie valt, komt er een -n. Bijvoorbeeld: bacterie → bacteriën.
• Zet -s achter het woord. Meestal moet de -s aan het woord vast. Bijvoorbeeld: aapje → aapjes, studie → studies, café → cafés.
Als je het woord met een -s eraan vast verkeerd uitspreekt, moet je een apostrof voor de -s zetten. Bijvoorbeeld: massa → massa’s, duo → duo’s.
Een afkorting die je als losse letters uitspreekt, in  meervoud altijd -’s. Bijvoorbeeld: cd → cd’s, BMW → BMW’s.

Slide 13 - Tekstslide

meervoud van contactdoos

Slide 14 - Open vraag

Noteer een woord met twee meervouden.
Schrijf beide meervouden op.

Slide 15 - Open vraag

meervoud van druif

Slide 16 - Open vraag

meervoud van abc

Slide 17 - Open vraag

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het verkleinwoord van sms?
A
smsje
B
sms-je
C
sms'je

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van bureau?
A
buro'tje
B
bureautje
C
burootje
D
bureau'tje

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van
lolly?
A
lol
B
lolly'tje
C
lollietje
D
lollitje

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van:
cola?
A
colaatje
B
cola'tje
C
cola-tje

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van:
Aardbeving
A
Aardbevinkje
B
Aardbevingje
C
Aardbevingkje
D
Aarbevinktje

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van auto?
A
autotje
B
autootje

Slide 25 - Quizvraag

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Wat is de juiste afkorting?
televisie

Slide 28 - Open vraag

noteer de afkorting:
met uitzondering van

Slide 29 - Open vraag

Wat is de juiste afkorting?
in verband met

Slide 30 - Open vraag

noteer de afkorting:
onder andere

Slide 31 - Open vraag

Hoe schrijf je de afkorting?
A
vmbo
B
v.m.b.o.
C
VMBO
D
V.M.B.O.

Slide 32 - Quizvraag

Afkortingen van namen van bedrijven, organisaties en landen schrijf je met hoofdletters.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de afkorting van:
Nederlandse Spoorwegen
A
N.S.
B
NS
C
ns
D
n.s.

Slide 34 - Quizvraag

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Waarom heeft de samenstelling een tussenletter -e-?
beresterk
A
Het eerste woord gaat over iets waar er maar één van is
B
Het eerste woord heeft een versterkende betekenis
C
Het eerste woord heeft een meervoud op -en én op -s

Slide 37 - Quizvraag

tussenletter
A
zonnenschijn en groentensoep
B
zonneschijn en groentensoep
C
zonneschijn en groentesoep
D
zonnenschijn en groentesoep

Slide 38 - Quizvraag

Tussenletter -s?

elektriciteit...centrale
A
Ja
B
Nee

Slide 39 - Quizvraag

Samenstelling en tussenletter -(e)n
Je schrijft geen tussenletter als het eerste woord ...
A
geen zelfstandig naamwoord is
B
geen meervoud heeft
C
alleen een meervoud op een -s heeft
D
een versterking is van het bijvoeglijk naamwoord

Slide 40 - Quizvraag

Tussenletter -s?
najaar...storm
A
Ja
B
Nee

Slide 41 - Quizvraag

Trema en koppelteken

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide

Het verschil tussen trema en koppelteken:
A
Een koppelteken gebruik je bij langere woorden
B
Een trema is alleen voor zelfstandig naamwoorden
C
Een trema is voor enkelvoudige woorden
D
Een koppelteken is voor samenstellingen

Slide 45 - Quizvraag

Trema? Koppelteken?
poeziealbum
A
poëzie-album
B
poezieälbum
C
poëzieälbum
D
poëziealbum

Slide 46 - Quizvraag

Koppelteken?
A
€-teken
B
€ teken

Slide 47 - Quizvraag

Koppelteken?
A
hbo-student
B
hbostudent

Slide 48 - Quizvraag

wel of geen koppelteken
A
cameraopstelling
B
camera-opstelling

Slide 49 - Quizvraag

welk onderdeel is lastig?

Slide 50 - Woordweb