signaalwoorden + Taalblokken

DE VORIGE LES / TERUGBLIK
Onderdeel examen Schrijven en Lezen:  drie tekstsoorten

  1. informatieve teksten → informatie. Kenmerk: feiten
  2. instructieve teksten → instructie. Kenmerken: genummerde stappen; gebiedende wijs (doe dit); symbolen; uitleg
  3. betogende teksten → betogen. Kenmerken: zowel meetbare feiten als persoonlijke meningen. Overtuigend.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

DE VORIGE LES / TERUGBLIK
Onderdeel examen Schrijven en Lezen:  drie tekstsoorten

  1. informatieve teksten → informatie. Kenmerk: feiten
  2. instructieve teksten → instructie. Kenmerken: genummerde stappen; gebiedende wijs (doe dit); symbolen; uitleg
  3. betogende teksten → betogen. Kenmerken: zowel meetbare feiten als persoonlijke meningen. Overtuigend.

Slide 1 - Tekstslide

DE PLANNING VAN DEZE LES

 1.   Onderdeel werkwoordspelling tegenwoordige tijd (tt)

 2.   Onderdeel examen Schrijven:  signaalwoorden


Slide 2 - Tekstslide

1. WOORDENSCHAT en WWSPELLING
...gekoppeld aan Taalblokken 2F > Woordenschat > Bouwsteen 2. 
Wat is de betekenis en hoe schrijf je het als persoonsvorm in de tt?

a) Adviseren. Betekenis: ....
stam [ ..... ]; ik-vorm [ .... ] →    ik (onderwerp) 
                                             →    hij/zij/het/men (onderwerp): ik-vorm +t
                                             →     wij/jullie/zij (onderwerp): het hele werkwoord
b) Uitbreiden
c) Voorschrijven
d) Bezighouden

Slide 3 - Tekstslide

LESDOELEN
Tot zover het onderdeel werkwoordspelling. 

Nu de lesdoelen van de verdere les: 
- Je kent de veelvoorkomende tekstverbanden
- Je herkent de signaalwoorden en weet dan welk tekstverband er komt

Slide 4 - Tekstslide

REDEN
Op het examen Schrijven en ook Lezen en Luisteren, is het belangrijk dat je weet wat iemand bedoelt, bijvoorbeeld de schrijver, of de spreker. 

Dat weet je door de signaalwoorden te herkennen. 

Je kunt jezelf duidelijker ook uitdrukken door signaalwoorden te gebruiken. 






Slide 5 - Tekstslide

TEKSTVERBANDEN

Zorgen ervoor dat

woorden, zinnen en alinea's met elkaar samenhangen.

Slide 6 - Tekstslide

SIGNAALWOORDEN

Aan een signaalwoord

zie je met welk tekstverband je te maken hebt. 

Slide 7 - Tekstslide

SIGNAALWOORDEN
Je volgt en begrijpt iemand beter door de signaalwoorden. 

→ Let er dus op als je er een tegenkomt in een zin!

→ SCHRIJVEN: vóór een signaalwoord staat een komma, maar alleen als je een 'adempauze' moet nemen. 

              Op de volgende slides zie je veelvoorkomende verbanden


Slide 8 - Tekstslide

TEKSTVERBANDEN

Er zijn verschillende tekstverbanden met eigen signaalwoorden. Herken je ze?  


  • de tegenstelling 
  • [ ja, maar ]  
  • de opsomming 
  • [ ten eerste, ten tweede, ook, eerst ... dan ] 
  • de toelichting 
  • [ zo, bijvoorbeeld ] 
  • de tijd en de volgorde daarin 
  • [ gisteren, vervolgens, vroeger, nu, toen, daarna ]                                                
                                      

Op de volgende pagina's vier van de lastigste tekstverbanden

Slide 9 - Tekstslide

1. VOORWAARDELIJK VERBAND

Een voorwaardelijk verband geeft aan onder welke voorwaarden iets gebeurt.


Signaalwoorden die daarbij horen:

- als - als ... dan - indien - tenzij - mits 

- wanneer 

- in het geval dat - mocht ... dan 

- onder de volgende voorwaarden - op voorwaarde dat




Slide 10 - Tekstslide

VOORBEELD voorwaardelijk verband

'Als ik vandaag mijn kamer opruim(dan) mag ik mee.'


Om mee te mogen, moet ik eerst mijn kamer opruimen.



  • Voorwaarde = kamer opruimen

Slide 11 - Tekstslide

2. REDENGEVEND VERBAND

Een redengevend verband geeft aan wáárom iemand iets doet of vindt. 


Signaalwoorden die daarbij horen: 

- want

- omdat

- daarom 

- dus


Slide 12 - Tekstslide

VOORBEELD redengevend verband


'Ik had een slecht cijfer voor de toets van Engels, want ik had er niet goed voor geleerd.'



  • De reden van het slechte cijfer is dat ik niet geleerd heb voor de toets.


Slide 13 - Tekstslide

3. OORZAKELIJK VERBAND
Let op! 
Hier gaat het om een oorzaak waar je géén invloed op hebt.

Signaalwoorden die erbij horen:
- doordat 
- dankzij 
- als gevolg van 
- dat komt door


Slide 14 - Tekstslide

VOORBEELD oorzakelijk verband


'Ik trek een korte broek aan, doordat het warm is.'



  • De oorzaak van mijn kledingkeuze ligt buiten mij, want dat komt door het weer (en daar kan ik niets aan doen). 

Slide 15 - Tekstslide

4. CONCLUDEREND VERBAND 
Hierbij wordt een conclusie getrokken. 
Dat kan pas nadat je allerlei informatie hebt gekregen. 
(dit + dit + dit = mijn conclusie)

Signaalwoorden die bij een concluderend verband horen:
- dus 
- kortom 
- dat houdt in 



Slide 16 - Tekstslide

VOORBEELD concluderend verband

'Kortom, het is belangrijk om te oefenen.'  


Je komt tot deze conclusie op basis van het slechte cijfer op Engels. Hoe komt dat nou? 

Je kijkt naar de feiten en telt die op: 

  1. het feit dat je niet hebt geleerd voor de toets 
  2. het feit dat je al helemaal niet hebt geoefend voor de toets
  3. En misschien heb je niet opgelet in de les 
  4. of je was vaker niet dan wel in de les.

Je krijgt nu quizvragen te zien. Beantwoord deze!

Slide 17 - Tekstslide

'Als jij alles voor mij inpakt, koop ik iets lekkers voor onderweg.'
A
'als' geeft een toelichting
B
'als' geeft een reden
C
'als' geeft een voorwaarde

Slide 18 - Quizvraag

'Het waterschap gaat in hoog tempo dijken ophogen als gevolg van de klimaatveranderingen.'
A
'a.g.v.' geeft een toelichting
B
'a.g.v.' geeft een reden
C
'a.g.v.' geeft een voorwaarde
D
'a.g.v.' geeft een oorzaak

Slide 19 - Quizvraag

'Zij moet eerst haar zere oor aan de dokter laten zien, daarna mag ze een pijnstiller innemen.'
A
dit is een tijdvolgorde
B
dit is een opsomming
C
dit is een tegenstelling

Slide 20 - Quizvraag

'Mijn buurvrouw luistert vaak muziek, verder is zij een filmliefhebber.'
A
dit is een tegenstelling
B
dit is een opsomming
C
dit geeft een tijdvolgorde

Slide 21 - Quizvraag

'Mijn tas zit werkelijk bomvol met schoolspullen: pennen, potloden, stiften, een geodriehoek, gummetjes en zelfs een passer.'
A
dit is een opsomming
B
dit is een tegenstelling
C
dit is een tijdvolgorde

Slide 22 - Quizvraag

'De jongens in mijn klas leggen de lat niet al te hoog. Neem bijvoorbeeld Lex. Hij gaat altijd voor een 6,0.'
A
'bijvoorbeeld' geeft een toelichting aan
B
'bijvoorbeeld' geeft een reden aan
C
'bijvoorbeeld' geeft een voorwaarde aan

Slide 23 - Quizvraag

EVALUATIE
→ Wat vind je lastig? 


Slide 24 - Tekstslide

TAALBLOKKEN

Heb je de opdrachten van vorige week nog niet af? Maak die dan eerst: Bouwstenen 2F > 01. Tekstsoorten > Schrijven. → lezen en maken: pag. 1 t/m 4; pag. 5 opdracht 12; pag. 6 t/m pag. 9.

Vandaag:  > Bouwstenen 2F > 04 Samenhang > Schrijven
→ pagina 3! (theorie); maken: opdracht 4 op pag. 2 (je hoeft de tekst niet te lezen).
> Bouwstenen 2F > 04 Samenhang > Lezen en Luisteren
→ opdracht 1 t/m 11; opdracht 13, 17, 21 + 23, 27.
  • Vergeet Woordenschat niet bij te houden: te vinden in het linkermenu, kies 2F, Bouwsteen 1. 
Heb je een vraag of wil je iets uitgelegd? Laat het me weten.  

Slide 25 - Tekstslide