Mondelingen en leesvaardigheid oefenen

Mondeling Literatuur
+

Leesvaardigheid oefenen
TW2 
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Mondeling Literatuur
+

Leesvaardigheid oefenen
TW2 

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  1. 10 minuten lezen/mondeling voorbereiden
  2. Het mondeling
  3. Oefenen met examentekst en -vragen
  4. Afsluiting en vooruitblik

Slide 2 - Tekstslide

Voorbereiden mondeling
1. Korte uitleg mondeling
2 Leerdoelen bespreken
3. Welke bronnen kun je raadplegen?
4. Literaire begrippen

Aan de slag:
4. Schematisch overzicht maken van je boeken
5. Werken aan je balansverslag

Slide 3 - Tekstslide

1. korte uitleg mondeling 
  • 25% PTA
  • 20 minuten 
  • Onderwerp:  gelezen werken van je literatuurlijst (12 boeken)

Slide 4 - Tekstslide

2. Leerdoelen mondeling
  • De kandidaat kan beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn leeservaringen met een aantal door hem geselecteerde literaire werken.
    De werken zijn oorspronkelijk geschreven in de Nederlandse taal. 
  • De kandidaat kan literaire tekstsoorten herkennen en onderscheiden, en literaire begrippen hanteren in de interpretatie van literaire teksten. 
  • De kandidaat kan een overzicht geven van de hoofdlijnen van de literatuurgeschiedenis, en de gelezen literaire werken plaatsen in dit historisch
    perspectief. 

Slide 5 - Tekstslide

Zeg niet tijdens het mondeling:
'Het is al zo lang geleden dat ik dit boek heb gelezen.'

Daarom heb je analyses gemaakt!

Slide 6 - Tekstslide

3. Bronnen ter voorbereiding
- Informatie over het boek
* Je eigen aantekeningen
- Informatie over schrijver
* www.dbnl.org
* website van de schrijver zelf
- Recensies en interviews: 
LiteRom / kranten / websites

Slide 7 - Tekstslide

Welke literaire begrippen zijn belangrijk op je mondeling?

Slide 8 - Open vraag

4. De literaire begrippen
Nieuw Nederlands Literatuur behandelt deze uitgebreid
in cursus 1

Slide 9 - Tekstslide

Welk perspectief is het meest objectief?
A
Ik-perspectief
B
Hij/zij-perspectief
C
Wisselend hij/zij-perspectief
D
Auctoriaal perspectief

Slide 10 - Quizvraag

Een subjectief perspectief is ook altijd een onbetrouwbaar perspectief
A
Waar
B
Onwaar

Slide 11 - Quizvraag

Wat houdt een 'alwetend/ auctoriaal perspectief' in ?
A
Dat de personages alles weten
B
Dat er een verteller is die alles weet

Slide 12 - Quizvraag

Een personaal perspectief is hetzelfde als
A
Een ik-vertelwijze
B
Een hij/zij-vertelwijze

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

Een hoofdpersoon wordt ook wel een ....... genoemd
A
Karakter
B
Type
C
Karikatuur

Slide 15 - Quizvraag

Personages
- hoe zien ze eruit?
- wat doen ze of wat doen ze juist niet? 
- wat weet je over hun karakter?
- welke relaties heeft het personage met de andere personen?

twee soorten personages:
- round (je weet alles: het personage maakt een ontwikkeling door)
- flat (je weet slechts een klein gedeelte, dit personage speelt een bijrol 

Slide 16 - Tekstslide

Vervolg personages
- welk probleem heeft de hoofdpersoon?
- hoe gaat hij met dit probleem om?

- kijk naar je gelezen boeken
- zijn er personages die overeenkomsten vertonen? (misschien worstelen ze wel met dezelfde problemen)
- gaan ze op dezelfde manier met de problemen om?
- wat valt nog meer op?

Slide 17 - Tekstslide

Wat betekent het literaire begrip 'motto'?
A
Een kort stukje aan het begin van het boek
B
Een kort stukje aan het eind van het boek
C
De reden waarom het boek geschreven is
D
Aan wie het boek is opgedragen

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide

Ruimte (en handeling)

Onder de ruimte verstaan we niet alleen de plaats van handeling, maar ook het weer, seizoen, verleden en toekomst. 
De ruimte zorgt voor sfeer en spanning. Past de ruimte bij de handeling dan spreek je van overeenkomst tussen ruimte en handeling. Omgekeerd spreek je van contrast tussen ruimte en handeling.

Beschrijf hoe de ruimte het verhaal beïnvloedt. Vraag je eens af wat er zou veranderen als je het verhaal in een ander land of in een andere tijd zou plaatsen.

Slide 20 - Tekstslide

VERHAALOPBOUW 
1 Wanneer een verhaal netjes aan het begin begint, wordt dit ab ovo genoemd.
Als lezer krijg je in zo’n geval een inleiding op het verhaal, je maakt kennis met de personages en hun omstandigheden en ook met de toestand (fysiek en psychologisch) waarin deze personages zich bevinden.

2 Wanneer je in het midden van een verhaal begint, weet je nog niets van de personen, wat er vooraf is gegaan, enz. Zo’n begin wordt in medias res genoemd.

​3 Je kunt ook beginnen bij het einde en van daaruit terugblikken. Dit wordt post partum genoemd. Een gebeurtenis uit het heden confronteert de hoofdpersoon dan vaak met een onverwerkt stuk verleden waar hij in de loop van het verhaal steeds verder induikt.

Slide 21 - Tekstslide

vervolg opbouw
-  heeft je boek hoofdstukken?
-  zijn er hoofdstuktitels of nummers?
-  hebben de titels betekenis?
-  heeft je boek en open eind of gesloten eind (sprookje)

tijd heeft ook met opbouw te maken:
- is het chronologisch opgebouwd?
- zijn er tijdssprongen? (flashbacks of flashforward)
- etc.

Slide 22 - Tekstslide

Als iemand een boek over zijn eigen leven heeft geschreven, dan is het een...
A
biografie
B
autobiografie

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent het literaire begrip 'thema'?
A
Het onderwerp waar het boek over gaat
B
Het genre waar het boek bij hoort
C
Het idee of de bedoeling achter een boek/verhaal

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide

Wat is waar?
A
Het thema versterkt de motieven
B
De motieven versterken het thema

Slide 26 - Quizvraag

Wat betekent het literaire begrip 'motief'?
A
Dat iemand iets gedaan heeft in het verhaal met een reden
B
Iets wat vaak terugkomt in het verhaal
C
Een structuur die het verhaal aanhoudt
D
Een reden waarom het boek is geschreven

Slide 27 - Quizvraag

Wanneer is literatuur literatuur?

Slide 28 - Woordweb

Kenmerken literatuur
1. Zet aan het denken
2. Is taboedoorbrekend
3. Literaire kunstgrepen
4. (Artistieke) erkenning
5. Vernieuwend

Slide 29 - Tekstslide

Wat betekent intertekstualiteit?

Slide 30 - Open vraag

Aan de slag!

Slide 31 - Tekstslide

Vul het overzicht in
In classroom heb ik een document gedeeld, waarop je voor jezelf een overzicht kunt maken van de gelezen boeken. 

De belangrijkste literaire begrippen heb je zo meteen op een rijtje.              




Slide 32 - Tekstslide

Vergelijken

  • Wat zijn de thema’s, hoe zijn ze uitgewerkt, is er overeenkomst, zijn er tegenstellingen? 

  • Kijk ook naar de andere literaire begrippen (perspectief, tijd, ruimte, personages, stijl, opbouw enzovoorts). Zijn er overeenkomsten of juist grote verschillen te ontdekken tussen de boeken? 


Slide 33 - Tekstslide

Balansverslag
  • Werk nu alles uit in het balansverslag
  • Dit is de basis voor je mondeling
  • Lever in via SOM, voor vrijdag 12 januari 17.00


Slide 34 - Tekstslide

Lees tekst 1 op pagina 228-229 van je oefenboek.
De tekst kan worden onderverdeeld in de volgende drie opeenvolgende delen:
deel 1: Rituelen
deel 2: Steeds minder rituelen
deel 3: Het komt wel goed

Bij welke alinea begint deel 2?

Slide 35 - Open vraag

De tekst kan worden onderverdeeld in de volgende drie opeenvolgende delen:
deel 1: Rituelen
deel 2: Steeds minder rituelen
deel 3: Het komt wel goed

En bij welke alinea begint deel 3?

Slide 36 - Open vraag

In alinea 4 en 5 komen Gabriël van den Brink en Gert Vierwind aan het woord over de plaats die het eindexamen inneemt in onze samenleving. Wat is de overeenkomst in hun opvatting?
Geef antwoord in een of meer volledige zinnen en gebruik voor je antwoord niet meer dan 15 woorden.

Slide 37 - Open vraag

Alinea 4 van tekst 1 bevat een argumentatie waar een kritische lezer een drogreden in zou kunnen herkennen. Welke drogreden is er in deze alinea aanwijsbaar?
A
onjuist beroep op autoriteit
B
onjuist beroep op kenmerken
C
overhaaste generalisatie
D
vertekenen van een standpunt

Slide 38 - Quizvraag

Impliciet blijkt dat zowel Van den Brink als Vierwind het nadelig vindt dat het eindexamen is afgelast. In alinea 3 t/m 9 geven zij daar argumenten voor. Noteer het argument van Van den Brink en de drie argumenten van Vierwind.

Slide 39 - Open vraag

Verderop in de tekst is een nuancering te vinden op de opvattingen van Van den Brink en Vierwind.
Citeer twee zinnen die deze nuancering het duidelijkst weergeven.
Citeer als volgt: Eerste twee woorden ... laatste twee woorden.

Slide 40 - Open vraag

Wat is de belangrijkste functie van alinea 10 ten opzichte van alinea 9 van tekst 1?
A
verklaring
B
relativering
C
toelichting
D
voorbeeld

Slide 41 - Quizvraag

'Diploma's werden "uitgedeeld" (tenzij je je slecht had gedragen in de oorlog) en in elk geval voor het leraarsberoep maakte dat niet uit: toen er twee jaar alter een groot lerarentekort was, waren e examenkandidaten uit 1945 net zo gewild als die uit 1946.' (regels 134-139)

Een kritische lezer zou kunnen opmerken dat het hier gebruikte argument niet heel sterk is.
Leg uit waarom dit argument niet sterk is.
Geef antwoord in een of meer volledige zinnen.

Slide 42 - Open vraag

In tekst 1 wordt met regelmaat gebruikgemaakt van argumentatie. Van welke twee typen argumentatie wordt voornamelijk gebruikgemaakt?

Kies uit: gezag; kenmerk; oorzaak en gevolg; overeenkomsten en vergelijking; voorbeelden; voor- en nadeel

Slide 43 - Open vraag

Wat is het belangrijkste doel van de tekst 1?
A
De lezer ervan doordringen dat de moderne mens veel waarde hecht aan rituelen en dat het in dat opzicht een gemis is voor de examen-leerlingen van 2020 dat het eindexamen werd afgelast.
B
De lezer laten nadenken over de rol die rituelen als het eindexamen spelen in de maatschappij en in het eigen leven.
C
De lezer op de hoogte brengen van de plaats die het eindexamen in onze maatschappij inneemt en de impact van het missen ervan op de examenleerlingen van 2020 relativeren.
D
De lezer waarschuwen voor het verdwijnen van rituelen als gevolg van de individualisering van de maatschappij en de gevolgen daarvan.

Slide 44 - Quizvraag

Volgende les
16 januari
Meenemen: laptop/werkboek/schrift/pen en hersenpan
Programma: leesvaardigheid oefenen

Slide 45 - Tekstslide