FictieH5Personen

Verwijswoorden
1 / 30
volgende
Slide 1: Woordweb
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden

Slide 1 - Woordweb

Vorige les
Verwijswoorden
Samenstellingen

Slide 2 - Tekstslide

Doelen 
1. Ik kan hoofdpersonen en bijfiguren herkennen.
2. Ik kan uitleggen waarom een personage jou wel of niet aanspreekt. 

Slide 3 - Tekstslide

Personage

Slide 4 - Woordweb

Hoofdpersonen - bijfigeren
Een verhaal heeft een of meer hoofdpersonen. De andere personages zijn bijfiguren.

Slide 5 - Tekstslide

Over wie zou je de meeste informatie krijgen?
A
Hoofdpersoon
B
Bijfiguur

Slide 6 - Quizvraag

Beschrijving personage
Uiterlijk
Karaktereigenschappen
Kenmerken 
Relaties 

Slide 7 - Tekstslide

Wat is geen element om een personage te beschrijven?
A
Uiterlijk.
B
Relaties.
C
Gedachtes van de personage.
D
Karaktereigenschappen.

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een hoofdpersoon en een bijfiguur?

Slide 9 - Open vraag

Aan de hand van welke elementen kun je een personage in een verhaal beschrijven?

Slide 10 - Open vraag

Hoofdpersoon?

Slide 11 - Woordweb

Hoofdpersoon?

Slide 12 - Woordweb

Bijfiguren kunnen helpers of tegenstanders zijn. Wat is het verschil?

Slide 13 - Open vraag

Wat is jouw favoriete personage?
(boek, film, serie, game)

Slide 14 - Woordweb

Waarom is dat jouw favoriete personage?

Slide 15 - Open vraag

Huiswerk
Maken Fictie (H5)
Opdracht 1

Slide 16 - Tekstslide

Doelen 
1. Ik kan hoofdpersonen en bijfiguren herkennen.
2. Ik kan uitleggen waarom een personage jou wel of niet aanspreekt. 

Slide 17 - Tekstslide

Beschrijving personage

Slide 18 - Woordweb

Vorige les
- Beschrijving personages
- Hoofdpersonen
- Bijfiguren 

Slide 19 - Tekstslide

Doelen
1. Ik kan vertelperspectieven herkennen. 
2. Ik kan mijn leeservaring beschrijven. 
3. Ik kan vertellen hoe realistisch een verhaal is. 

Slide 20 - Tekstslide

Vertelperspectief
Vertelperspectief
Het standpunt van waaruit een verhaal wordt verteld.

1. Ik-vertelperspectief
De gebeurtenissen worden verteld door een personage in de ik-vorm.

2. Hij/zij-vertelperspectief
De gebeurtenissen worden in de hij- of zij-vorm verteld.

Slide 21 - Tekstslide

Schrijf een fragment, in het ik-vertelperspectief. Je beginzin is "Ik keek mijn ogen uit toen ik uit het vliegtuig stapte."

Slide 22 - Open vraag

Schrijf een fragment, in het hij/zij-perspectief. Je beginzin is "Hij belde in paniek zijn zus op toen..."

Slide 23 - Open vraag

Welk perspectief is er in het verhaal
'Het mooiste wat ik heb' gebruikt?

Slide 24 - Woordweb

Wat vind jij fijner om te lezen?
A
Ik-perspectief
B
Hij/zij-perspectief

Slide 25 - Quizvraag

Waarom?

Slide 26 - Open vraag

Hoe realistisch is het verhaal 'Het mooiste wat ik heb'?
0100

Slide 27 - Poll

Waarom?

Slide 28 - Open vraag

Huiswerk
Maken Fictie (H5)
Opdracht 2 + 3

Slide 29 - Tekstslide

Doelen
1. Ik kan vertelperspectieven herkennen. 
2. Ik kan mijn leeservaring beschrijven. 
3. Ik kan vertellen hoe realistisch een verhaal is. 

Slide 30 - Tekstslide