3V-C5-§5 verwijzen

1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 25 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
Doel van de les= verwijzen
10 minuten stil lezen
Indien opdrachten gemaakt, dan bespreken

Start nieuw onderwerp

Aan het werk
 

Telefoon in de kluis? Chromebook in de tas. Lees en werkboek op tafel.

Slide 3 - Tekstslide

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


In deze les leer je de juiste verwijswoorden gebruiken.


Slide 4 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd 
(antecedent) is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 7 - Tekstslide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.



dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 8 - Tekstslide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.



heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden - voorbeeld


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 10 - Tekstslide

Het-woorden zijn onzijdig. Namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden: Amsterdam en zijn parkeerproblemen


De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. Als je aan een woord niet kunt zien dat het vrouwelijk is, zoek je het geslacht (mannelijk of vrouwelijk) op in het woordenboek. Geen woordenboek, dan mag je het beschouwen als mannelijk.
Van sommige woorden kun je echter wel vaststellen dat ze vrouwelijk zijn:
- vrouwelijke personen en dieren: de actrice, de leeuwin
- veel de-woorden op de volgende uitgangen: 


Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

herhaling:

Slide 13 - Tekstslide

Gebruik in het meervoud ze en zij als onderwerp


Als het om personen gaat, kun je ze of zij gebruiken en bij zaken gebruik je ze.



Gebruik hen als lijdend voorwerp en na een voorzetsel.


Slide 14 - Tekstslide

Gebruik het verwijswoord hun als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel en als bezittelijk voornaamwoord:

Mijn opa en oma zijn bang dat zij (ow) de trein naar Schiphol niet halen, maar ik heb hun (mv) verzekerd dat ik hen (lv) op tijd kom ophalen.

Slide 15 - Tekstslide

– Mijn opa en oma zijn bang dat zij (ow) de trein naar Schiphol niet halen, maar ik heb hun (mv) verzekerd dat ik hen (lv) op tijd kom ophalen.
Er zijn twee manieren om het onderwerp te vinden.
de vraagproef:
1 Zoek de persoonsvorm en zet streepjes tussen de zinsdelen van de zin.   2 Stel de vraag Wie (Wat) + persoonsvorm?
de getalsproef:
1 Zoek de persoonsvorm en zet streepjes tussen de zinsdelen van de zin.
2 Verander de persoonsvorm van getal: enkelvoud wordt meervoud of andersom.
Zie ander voorbeeld in je boek blz.214


Slide 16 - Tekstslide

§ 2 Tekstverbanden
Met het verwijswoord wat verwijs je naar dat en datgene, naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), naar een overtreffende trap (het leukste) en naar een hele zin:

- De opbrengst van de rommelmarkt ging naar de Voedselbank, wat we een mooi gebaar vonden.

Slide 17 - Tekstslide

§ 2 Tekstverbanden
Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover), 
"Die kat waar ik het over had, is gisteren bij ons binnen geweest."
"De hond waar jij mee loopt, is zo lief."
"Het paard waarvan ik de naam ben vergeten, is van mijn buurman." 



naar mensen met voorzetsel + wie (van wie, over wie):
- De huisarts bij wie ik vanochtend langsging, gaf mij een recept, waarmee ik een middel tegen eczeem kon ophalen.

Slide 18 - Tekstslide

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 19 - Tekstslide

Aan de slag

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

§ 2 Tekstverbanden
Je gaat zo de opdrachten maken. Neem altijd oordopjes mee voor de online opdrachten
Zet het zo in je schrift:
cursus-C
paragraaf -§
bladzijde -blz. 
opdracht- opdr.

Staat er: omcirkel, onderstreep of markeer, dan mag je het met potlood in je werkboek maken. Is dit niet het geval, dan maak je alles in je schrift!

Slide 22 - Tekstslide

§ 2 Tekstverbanden
Maken weektaak: 

Cursus 5>>§5 verwijzen
Oefenen met opdracht 1 t/m 6 – blz. 214 en 215





Slide 23 - Tekstslide

§ 2 Tekstverbanden

Slide 24 - Tekstslide

§ 2 Tekstverbanden

Slide 25 - Tekstslide