,

belangrijke thema's onderdeel 3 tot met 5

belangrijke thema's onderdeel 3 tot met 5
1 / 82
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 82 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

belangrijke thema's onderdeel 3 tot met 5

Slide 1 - Tekstslide

Subsidies en heffingen
  • Subsidies: stimuleren
  • De overheid geeft geld.
  • Voorbeeld : de overheid geeft subsidies voor sportaccommodaties voor gehandicapten of zonnepanelen

  • Heffingen: (accijns) ontmoedigen
  • De overheid zorgt ervoor dat producten duurder worden.

Slide 2 - Tekstslide

Adviesorganen
Instanties die de overheid advies geven:
  • Centraal Planbureau (CPB)
  • Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)
  • Sociaal-Economische Raad (SER)
CPB
Bestudeert de gevolgen van het overheidsbeleid en doet voorspellingen over de economie
CBS
Verzamelt, bewerkt en publiceert cijfers voor de overheid, burgers en bedrijven
SER
Adviseert de regering over sociaal-economische onderwerpen, zoals bijv. pensioenen

Slide 3 - Tekstslide

CPB
CBS
SER

Slide 4 - Sleepvraag

Houdt de cijfers bij
Onderzoekt gevolgen economische maatregelen
Adviseren over onderwerpen als werkgelegenheid
CBS
CPB
SER

Slide 5 - Sleepvraag

Directe en Indirecte belasting
Indirecte belastingen
- BTW
- Accijns

Directe belastingen
-Loon en inkomstenbelasting
-Vennootschapsbelasting





Slide 6 - Tekstslide

Directe belastingen
Directe belastingen worden direct (dus rechtstreeks) aan de belastingdienst (overheid) betaald.

Belasting die je via een winkelier aan de belastingdienst (overheid betaalt), is een indirecte belasting.

Slide 7 - Tekstslide

Loonheffing
Wie in loondienst werkt, betaalt loonheffing:
Loonheffing bestaat uit de volgende onderdelen:
  • loonbelasting
  • premie volksverzekeringen (sociale premies)

Brutoloon - loonheffing = nettoloon


Slide 8 - Tekstslide

Secundaire inkomens
Sommigen krijgen ook een inkomen zonder een directe tegenprestatie te leveren. Dit zijn:
  • Inkomens uit overdrachten:
Zoals een WW- of bijstandsuitkering, kinderbijslag en zorgtoeslag.
Zakgeld is ook een overdrachtsinkomen.
Dit zijn allemaal secundaire inkomens

Slide 9 - Tekstslide

-------------------------------------------------
primaire inkomens
Tekst
Secundaire inkomens
Netto loon
Bruto

Slide 10 - Tekstslide

Sociale zekerheid

Slide 11 - Tekstslide

UWV
Uitvoeringsinstituut 
Werknemers
Verzekeringen
= voor het goed uitvoeren van werknemersverzekeringen

Slide 12 - Tekstslide

Onderdeel 4

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Betalingsbalans ( overzicht van alle betalingen van en naar buitenland)
  • Als je meer exporteert dan importeert dan heb je een overschot op de betalingsbalans
  • Als je meer importeert dan exporteert dan heb je een tekort op de betalingsbalans

Slide 15 - Tekstslide

Bruto binnenlands product
  • Het BBP (bruto binnenlands product) is de totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een land
  • Als het BBP toeneemt, neemt de welvaart van het land toe

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

De drie vrij verkeer dingetjes moet je kennen

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

EMU
De Europese Monetaire unie.
Binnen de EU ook EMU. 

Niet alle landen van de EU zitten in de EMU.

Alleen de landen die de euro hebben horen bij de EMU. De Eurozone.


Slide 23 - Tekstslide

Voordelen en Nadelen EMU
Voordelen
Geld wisselen hoeft niet
Prijzen vergelijken is gemakkelijk
Geen stijging van prijzen door wisselkoersen

Nadeel : minder zelfstandig economisch beleid voeren


Slide 24 - Tekstslide

ECB
Taken van de ECB
  • De waarde van de euro bewaken
  • Inflatie bestrijden door de rente te verhogen 
  • Nieuwe bankbiljetten in omloop brengen 
  • Zorgt voor goed en soepel betalingsverkeer in de Eurozone


EUROPESE CENTRALE BANK (ECB)

Slide 25 - Tekstslide

Rentebeleid ECB
De ECB kan de rente veranderen.
  • Rente omhoog --> consumenten gaan meer sparen en minder lenen. Gevolg: vraag naar producten daalt en de inflatie daalt.
  • Rente omlaag --> consumenten gaan minder sparen en meer lenen. Gevolg: vraag naar producten stijgen en inflatie stijgt.

Slide 26 - Tekstslide

Invloed van wisselkoersen
Koers van de euro stijgt t.o.v. andere valuta:
export/ onze producten worden naar verhouding duurder voor het buitenland.

Koers van de euro daalt t.o.v. andere valuta:
Export/ onze producten worden naar verhouding goedkoper voor het buitenland.

Slide 27 - Tekstslide

Euro, dollar, pond
De wisselkoers van de euro 
heeft gevolgen voor de 
export...





Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Ruilvoet
Ruilvoet geeft aan hoeveel een land moet exporteren om een bepaalde hoeveelheid te kunnen importeren.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Globalisering
Globalisering:
toename van wereldwijde contacten en wereldwijde handel

Multinationals:
Bedrijven die in verschillende landen over heel de wereld actief zijn (Mac Donalds, IKEA, Shell) 


Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Gebonden en ongebonden hulp
Gebonden hulp
= Hulp waaraan voorwaarden zijn verbonden  
  • bijvoorbeeld dat het in Nederland moet worden aangeschaft bij een bedrijf.
Gunstig
Werkgelegenheid in Nederland
Winst van Nederlandse Bedrijven

Ongebonden hulp = zonder voorwaarden land mag zelf beslissen

Slide 39 - Tekstslide

Bilaterale hulp

Hulp van één land rechtstreeks aan een ander land.
Nederland helpt bijvoobeeld Ghana op deze manier.

Slide 40 - Tekstslide

internationale instellingen
Organisaties zoals de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds (IMF) geven gewone leningen aan ontwikkelingslanden.
 ​Dat gebeurt vaak tegen gunstige voorwaarden, zoals een lage rente of een langere periode van terugbetalen. Ook wordt soms de lening (of een deel ervan) kwijtgescholden.

VN verenigde naties. Opvang vluchtelingen, armoedebestrijding
WTO : wil lagere invoerrechten


Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide

Microkrediet
- Niet lenen bij banken
- Gegeven door hulporganisaties
- Gunstige voorwaarden (lage rente, lange periode -> soms kwijtgescholden)

Slide 44 - Tekstslide

Onderdeel 5

Slide 45 - Tekstslide

Wat is belasting
een verplichte bijdrage aan de overheid
  • Btw(belasting toegevoegde waarde)
  • Loon en inkomstenbelasting
  • Vermogensbelasting 
  • Vennootschapsbelasting ( betalen NV en BV)
  • Gemeentelijke belastingen.  (ozb over de woz)
  • Accijzen (benzine, sigaretten, alcohol etc.)
  • Houderschapsbelasting. ( belasting op bezit bv. hond of auto)

Slide 46 - Tekstslide

BTW (Belasting toegevoegde waarde)
  • Verkoopprijs = het bedrag dat ik als bedrijf ontvang ZONDER btw.
  • Consumentenprijs = verkoopprijs + btw.
  • Dit is het bedrag dat ik als bedrijf ontvang MET btw.
  • Bedrijven moeten de btw afstaan aan de overheid, dus zij houden alleen de verkoopprijs over.

Slide 47 - Tekstslide

Accijnzen
Accijns = Prijsverhoging om gedrag te verminderen
  • Sigaretten
  • Alcohol
  • Brandstof

Slide 48 - Tekstslide

  1. Rioolheffing
  2. Afvalstoffenheffing
  3. Toeristenbelasting
  4. Hondenbelasting
  5. Onroerendezaakbelasting (ozb betaal je over WOZ)
Gemeentelijke belastingen

Slide 49 - Tekstslide

Vennootschapsbelasting
Bv's en Nv's betalen vennootschapsbelasting over hun winst.

Slide 50 - Tekstslide

niet-belastingmiddelen 
  • Inkomsten van de overheid zoals aardgas
  • Boetes: geld dat je moet betalen voor wetsovertredingen.
  • Opbrengsten uit bedrijven: de overheid heeft aandelen van sommige bedrijven. Als die winst maken levert dat iets op. 
  • retributies: geld dat je betaalt voor de levering van goed of dienst bijvoorbeeld paspoort, parkeergeld

Slide 51 - Tekstslide

RIjksbegroting:
overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven van de rijksoverheid voor komend jaar.

De rijksbegroting wordt op Prinjesdag gepresenteerd samen met de miljoenennota. Dit is de
toelichting op de rijksbegroting.

De Tweede en daarna de Eerste kamer moeten de rijksbegroting goedkeuren. (Parlement)

Slide 52 - Tekstslide

Begrotingstekort
= Als de overheid meer uitgaven dan inkomsten verwacht.
Omgekeerde is een begrotingsoverschot.

Een begrotingstekort        overheid geld lenen van banken, verzekeraars, pensioenfondsen en burgers        Staatsschuld stijgt
       Die schuld daalt als de overheid aflost       Over de staatsschuld betaalt de overheid ieder jaar rente.

Slide 53 - Tekstslide

EMU Begrotingsregels
Eurozone aan moet voldoen

--> Het begrotingstekort is maximaal 3 procent van het BBP,
--> en de staatsschuld is maximaal 60 procent. van de totale productie (BBP)

Slide 54 - Tekstslide

Profijtbeginsel
  • Je betaalt als je ergens gebruik van maakt
  • Voorbeeld: wegenbelasting

Slide 55 - Tekstslide

Solidariteitsbeginsel
Mensen met een inkomen betalen mee aan de uitkeringen voor mensen zonder inkomen

- Sociale zekerheid -> solidariteitsbeginsel
Betalen dit door middel van  premies en belastingen

Slide 56 - Tekstslide

doelmatigheidsbeginsel
de opbrengsten van de belasting moet meer zijn dan de kosten ervan

Slide 57 - Tekstslide

Draagkrachtbeginsel

Slide 58 - Tekstslide

Berekening inkomstenbelasting
Van de belasting die je in box 1, 2  en box 3 hebt berekend, gaat nog heffingskorting af.

Berekening inkomstenbelasting:

belasting box 1 + belasting box 2 + belasting box 3 
heffingskortingen -
te betalen inkomstenbelasting
betaalde loonheffing -
nog te betalen of nog te ontvangen inkomstenbelasting

Slide 59 - Tekstslide

Heffingskortingen
Iedereen in Nederland heeft recht op heffingskorting. Hoeveel en welke heffingskortingen je krijgt is afhankelijk van je situatie. 

Voorbeelden: algemene heffingskorting, arbeidskorting, ouderenkorting.

Deze heffingskorting gaat af van de inkomstenbelasting die je moet betalen. 
Dus nadat je uitgerekent hebt hoeveel belasting je moet betalen, haal je daar de heffingskorting vanaf

Slide 60 - Tekstslide

Nivellering
  1. Door een progressief belastingstelsel is er sprake van nivellering.
  2. loonstijging in Euro's gelijk is.
  3. door inkomensoverdrachten en sociale zekerheid (toeslagen bijvoorbeeld)


Inkomensverschillen worden kleiner.

Slide 61 - Tekstslide

Denivellering
  1. De aftrekposten in box 1 ( bijvoorbeeld hypotheekrente, aftrekken in hogere belastingschijf omdat ze hoger inkomen hebben)
  2. Het dalen van lage en hoge inkomens met hetzelfde bedrag

Slide 62 - Tekstslide

loonbelasting
Is dit nivellering ?



En dit ?

Slide 63 - Tekstslide

Inflatie en deflatie: begrippen en uitleg

Slide 64 - Tekstslide

Consumentenprijsindex 
Dit is een indexcijfer dat de ontwikkelingen van de consumentenprijzen weergeeft. 

De prijzen worden in verschillende artikelgroepen ingedeeld 

Slide 65 - Tekstslide

Berekening CPI

Slide 66 - Tekstslide

Oorzaken van inflatie
  • Stijging van de vraag (bestedingsinflatie)
  • Kosten stijgen bij bedrijven (kosteninflatie) vb. loon, grondstof
  • Stijging importprijzen
  • belastingtarieven stijgen ( btw en accijnzen)
  • De overheid vraagt meer geld voor eigen producten zoals: parkeerplaatsen, bouwvergunning, afvalverwerking etc.  
  • winstmarges bedrijven stijgen

Slide 67 - Tekstslide

Bestedingsinflatie (vraagkant)

Wanneer er meer wordt gevraagd dan er geproduceerd wordt, zullen de consumenten tegen elkaar gaan opbieden, met als gevolg dat de prijzen stijgen. 


De effectieve vraag overtreft de maximale productiecapaciteit.

Slide 68 - Tekstslide

kosteninflatie (aanbod)
kosteninflatie: oorzaak ligt aan de aanbodkant
  1. Kosten van produceren nemen toe. Bijvoorbeeld door stijgen van lonen of van grondstoffen, hogere belastingen, etc. 
  2. Om de winst te behouden, zullen bedrijven de prijzen laten stijgen. Oftewel: kosteninflatie.
     

Slide 69 - Tekstslide

  • Bij hoogconjunctuur stijgen de
      lonen en kan een loon-prijsspiraal
      ontstaan.
  • Bij loonprijs-spiraal berekenen
     ondernemers de gestegen lonen
     door in de prijzen en stellen
     werknemers hogere looneisen
     door de gestegen prijzen.
Loon-prijsspiraal

Slide 70 - Tekstslide

Nadelen inflatie
  • Koopkracht daalt
  • Spaargeld wordt minder waard als de rente de inflatie niet compenseert
  • Inflatie in Nederland is nadelig voor de concurrentie positie van ondernemers ten opzichte van het buitenland. (ze zijn duurder t.o.v. buitenlandse ondernemers)  Export daalt
  • Ondernemersrisico wordt groter (inschatten van kosten zoals loon/ grondstofprijzen/ rente van leningen wordt lastiger, waardoor ze de prijs lastiger kunnen bepalen)

Slide 71 - Tekstslide

Voordelen inflatie
* De waarde van je schuld wordt minder
Stel je hebt een schuld van 2000 euro. Voor dit geld kan je nu veel minder kopen, dus het is minder waard!
* Inflatie in het buitenland kan voordelig zijn voor de concurrentie positie van Nederlandse ondernemers. (ze zijn goedkoper ten opzichte van buitenlandse ondernemers)
* het spoort de consument aan goederen nu te kopen want uitstel betekent dat men meer moet betalen voor hetzelfde

Slide 72 - Tekstslide

Prijscompensatie
Nominaal inkomen: Inkomen waarbij je geen rekening houdt met inflatie.

Reëel inkomen: Inkomen waarbij je wel rekening houdt met inflatie.

Reëel inkomen = Nominaal inkomen - Inflatie

Positief = Koopkracht stijgt
Negatief = Koopkracht daalt

Slide 73 - Tekstslide

Nominaal inkomen
Het inkomen dat je in euro's verdient, is een nominaal inkomen.

Als je nominale inkomen met 5% stijgt en er is 3% inflatie, dan ga je er in koopkracht 2% op vooruit. 




Slide 74 - Tekstslide

Reëel inkomen
De koopkracht van je loon wordt ook wel reëel inkomen genoemd.

(wat houd je werkelijk over van je loon om dingen te kunnen kopen, inkomen waarin rekening is gehouden met inflatie)

Slide 75 - Tekstslide

Vraag en aanbod

Slide 76 - Tekstslide

evenwicht & verschuiven vraag- en aanbodlijn

evenwichtsprijs
prijs waarbij vraag en aanbod gelijk zijn

evenwichtshoeveelheid
aantal producten dat wordt aangeboden
bij de evenwichtsprijs



Slide 77 - Tekstslide

Verschuiven vraag- of aanbodlijn
Als er iets verandert waarbij bij dezelfde prijs toch meer of minder vraag of aanbod is, moet de vraag- of aanbodvergelijking worden aangepast:

Bijvoorbeeld:
  • Prijzen van andere soortgelijke producten (vraag wijzigt)
  • Hoger of lager inkomen (vraag wijzigt)
  • Inkoopprijs voor aanbieders wordt hoger (aanbod wijzigt

Slide 78 - Tekstslide

Concrete vs Abstracte markt

Slide 79 - Tekstslide

heterogeen <=> homogeen
homogeen = in de ogen van de consument is er geen onderscheid
heterogeen = in de ogen van de consument is er wel onderscheid

Slide 80 - Tekstslide

Marktvorm
Er zijn verschillende marktvormen.
  • Hoeveel aanbieders zijn er?
  • Hoeveel vragers zijn er?
  • Zijn de producten verschillend of hetzelfde?

Marktvorm:
Hoeveel macht heeft de producent.
Hoeveel macht heeft de consument.

Slide 81 - Tekstslide

Plan economie

- veel/alles in handen van de overheid
- overheid bepaalt alles (prijs, hoeveelheid)
- je kunt niet gemakkelijk een bedrijf beginnen 
Vrije markt economie

- overheid regelt nagenoeg niets
- productie en prijs worden overgelaten aan vraag en aanbod.


Slide 82 - Tekstslide