Grammatica afrondend v1a

Welkom!
Leg alvast klaar:
  • je laptop (log alvast in).

1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Leg alvast klaar:
  • je laptop (log alvast in).

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Voornaamwoorden benoemen.
  • Overkijken toets/vragen stellen. 

Slide 2 - Tekstslide

Er zijn vier soorten voornaamwoorden. Welke ken je?

Slide 3 - Open vraag

Vier soorten voornaamwoorden
  1. Persoonlijk voornaamwoord = psv
  2. Bezittelijk voornaamwoord = bzv
  3. Aanwijzend voornaamwoord = av
  4. Vragend voornaamwoord = vrv

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
DIE en DEZE
wijst naar 'de' woorden
DIT en DAT 
wijst naar 'het' woorden
Zulke kleren
Dergelijke ideeën
Zo'n gekke broek


Slide 6 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (vrv)
Er zijn vier vragende voornaamwoorden:
wie, wat, welk(e), wat voor (een).
Deze vier moet je dus gewoon uit je hoofd leren :)

Vragende voornaamwoorden staan meestal aan het begin van een vraag. Waarom moet je dit weten? Hoe moet je leren?
Waarom en hoe zijn geen vragend voornaamwoord.

Slide 7 - Tekstslide

Mijn fiets is gestolen.
Mijn =
A
persoonlijk = psv
B
bezittelijk = bzv
C
aanwijzend = av
D
vragend = vrv

Slide 8 - Quizvraag

Ik was echt gek op die fiets.
die =
A
persoonlijk = psv
B
bezittelijk = bzv
C
aanwijzend = av
D
vragend = vrv

Slide 9 - Quizvraag

Wie doet nou zoiets?
wie =
A
persoonlijk = psv
B
bezittelijk = bzv
C
aanwijzend = av
D
vragend = vrv

Slide 10 - Quizvraag

Die fiets was van mij, afblijven!
mij =
A
persoonlijk = psv
B
bezittelijk = bzv
C
aanwijzend = av
D
vragend = vrv

Slide 11 - Quizvraag

Als ik dat gespuis te pakken krijg...
dat =
A
persoonlijk = psv
B
bezittelijk = bzv
C
aanwijzend = av
D
vragend = vrv

Slide 12 - Quizvraag

...dan zijn ze nog niet jarig!
ze =
A
persoonlijk = psv
B
bezittelijk = bzv
C
aanwijzend = av
D
vragend = vrv

Slide 13 - Quizvraag

Ik lever hen af bij de politie.
hen =
A
persoonlijk = psv
B
bezittelijk = bzv
C
aanwijzend = av
D
vragend = vrv

Slide 14 - Quizvraag

Dan piepen zulke gasten wel anders.
zulke =
A
persoonlijk = psv
B
bezittelijk = bzv
C
aanwijzend = av
D
vragend = vrv

Slide 15 - Quizvraag

Gelukkig betaalt mijn verzekering.
mijn =
A
persoonlijk = psv
B
bezittelijk = bzv
C
aanwijzend = av
D
vragend = vrv

Slide 16 - Quizvraag

Wat voor fiets zal ik nu kiezen?
Wat voor =
A
persoonlijk = psv
B
bezittelijk = bzv
C
aanwijzend = av
D
vragend = vrv

Slide 17 - Quizvraag

Dat is dan een geluk bij een ongeluk.
dat =
A
persoonlijk = psv
B
bezittelijk = bzv
C
aanwijzend = av
D
vragend = vrv

Slide 18 - Quizvraag

Heb jij dit weekend nog eieren gezocht?
A
dit = av zelfstandig gebruikt
B
dit = av bijvoeglijk gebruikt

Slide 19 - Quizvraag

Was dat op zondag of op maandag?
A
dat = av zelfstandig gebruikt
B
dat = av bijvoeglijk gebruikt

Slide 20 - Quizvraag

Welke dag zeg je nou?
A
welke = vrv zelfstandig gebruikt
B
welke = vrv bijvoeglijk gebruikt

Slide 21 - Quizvraag

Wie was nou de schuldige?
A
wie = vrv zelfstandig gebruikt
B
wie = vrv bijvoeglijk gebruikt

Slide 22 - Quizvraag

Planning
  • Voornaamwoorden benoemen.
  • Overkijken toets/vragen stellen. 

Slide 23 - Tekstslide

Afsluiting

Succes met de toets!
Fijne meivakantie!

Slide 24 - Tekstslide

Zin ontleden: zinsdelen
Nadat hij haar plan had gehoord, 

gaf hij gisteren Marieke een zak met geld.

Slide 25 - Tekstslide

Zin ontleden: zinsdelen
Nadat | hij | haar plan|  had | gehoord, ||
-                   o              lv              wg           wg       
gaf | hij | gisteren | Marieke | een zak met geld.
wg       o      bwb             mv                      lv                    

Gelukkig gaf hij vandaag Marieke een zak met geld.

Slide 26 - Tekstslide

Zin ontleden: zinsdelen
Marieke was heel erg blij en 

zij kocht bij de groothandel een ijscokar.

Slide 27 - Tekstslide

Zin ontleden: zinsdelen
Marieke| was | heel erg blij || en |
o              ng                   ng             -
zij | kocht | bij de groothandel | een ijscokar.
o           wg                   bwb                       lv                

Over een paar weken kocht zij niet een ijscokar bij de groothandel.

Slide 28 - Tekstslide

Zin woordsoorten benoemen
Nadat hij haar plan had gehoord, 

gaf hij Marieke een grote zak met geld.

Slide 29 - Tekstslide

Zin woordsoorten benoemen
Nadat     hij    haar    plan    had    gehoord, 
vw      psv       bzv      zn       hww     zww
gaf    hij     Marieke   een  grote zak  met  geld.
zww        psv         zn         lw     bn       zn       vz       zn            

Slide 30 - Tekstslide

Zin woordsoorten benoemen
Zij kocht bij die groothandel een ijscokar.

Welke kleur heeft dat karretje?

Het was een rode ijscokar.

Slide 31 - Tekstslide

Zin woordsoorten benoemen
Zij     kocht   bij    die     groothandel   een     ijscokar.
psv     zww     vz        av                          zn        lw             zn          
Welke  kleur   heeft    dat    karretje?
vrv      zn        zww      av      zn        
Het    was   een   rode   ijscokar.    
psv    kww       lw    bn       zn              

Slide 32 - Tekstslide