Begrippentrainer H2

Hier kun je checken of je de verschillende begrippen kent.
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1Leerroute 2Leerroute 3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hier kun je checken of je de verschillende begrippen kent.

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een keurmerk?
A
een afbeelding waarop ik de ingrediënten kan aflezen
B
een bewijs dat ik een product gekocht heb
C
een logo op een product waarmee de fabrikant aangeeft dat het product aan bepaalde eisen voldoet.
D
het merk dat op het product staat, zoals bijvoorbeeld CocaCola of Pepsi

Slide 2 - Quizvraag

Waar staat ACM voor?
A
Auto consumenten markt
B
Autoriteit consument en markt
C
Auriteit consumenten en marketing
D
All consumer method

Slide 3 - Quizvraag

Wat betekent Ozb?
A
Overige zaakbelasting
B
Onbelaste zaakbelasting
C
Ondernemers-zaakbelasting
D
Onroerende zaakbelasting

Slide 4 - Quizvraag

Wanneer je een laag inkomen hebt kun je …………… aanvragen
A
Huurtoeslag
B
Huurkorting
C
Huur woz
D
Huurpunten

Slide 5 - Quizvraag

Wat betekent woz?
A
we werken onderleiding van zuider buren
B
woningen onderin Zuid Holland
C
wet ontroerende belasting
D
waarde oppervlakte zuid Nederland

Slide 6 - Quizvraag

Welke term hoort bij:
de macht/kracht van de consument op wat de producent verkoopt.
A
Consumentenmacht
B
Koperskeuze
C
Consumer Power
D
Danoontje Power

Slide 7 - Quizvraag


Waar moet je huurtoeslag aanvragen?
A
Bij de belangstingdienst
B
Bij de gemeente
C
Bij de woningbouwvereniging
D
Bij de verhuurder

Slide 8 - Quizvraag

Een vergelijkend warenonderzoek is een onderzoek naar.....
A
verschillende producten
B
dezelfde soort producten
C
producten van hetzelfde merk
D
1 product

Slide 9 - Quizvraag

Hoe noem je de macht van consumenten door samen op te treden?
A
Communicatie
B
Commerciële beïnvloeding
C
Productbeleid
D
Consumer Power

Slide 10 - Quizvraag

De woningmarkt bestaat ALLEEN uit alle woningen die te koop staan.
A
Niet Waar
B
Waar

Slide 11 - Quizvraag

De woningmarkt bestaat uit:
A
huurwoningen
B
koopwoningen
C
huur- en koopwoningen
D
geen van de antwoorden

Slide 12 - Quizvraag

Het aanbod op de woningmarkt stijgt. Wat betekent dat?
A
Er komen meer huizen in de verkoop.
B
Er worden minder nieuwe woningen gebouwd.
C
Meer mensen willen een huis kopen.
D
Mensen blijven langer in hetzelfde huis wonen.

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de woningmarkt ?
A
De vraag naar woningen
B
De totale vraag naar woningen en het totale aanbod van woningen
C
Het totale aanbod van woningen
D
De vraag naar koopwoningen en het aanbod van huurwoningen

Slide 14 - Quizvraag

Wat is GEEN voorbeeld van milieuschade?
A
afval op straat
B
luchtvervuiling
C
water vervuiling
D
een vieze slaapkamer

Slide 15 - Quizvraag

Alle negatieve gevolgen van ons gedrag voor het milieu noemen we
A
Duurzaam
B
Produceren
C
Milieu
D
Milieuschade

Slide 16 - Quizvraag

Wanneer ben je beschermd door het consumentenrecht?
A
iets kopen op een rommelmarkt
B
iets kopen in een winkel
C
iets kopen via marktplaats
D
iets kopen van een vriend

Slide 17 - Quizvraag

Hoe noem je de verzameling van wetten en regels die de consument beschermt bij de aankoop van producten ?
A
consumentenwetten
B
consumentenregels
C
consumentenrecht
D
productregels

Slide 18 - Quizvraag

De huur van je huis is hoog en je verdient niet zo veel. Je kunt huurtoeslag krijgen. Van wie krijg je huurtoeslag?
A
Van de belastingdienst.
B
Van de gemeente.
C
Van de woningbouwvereniging.
D
Van de makelaar.

Slide 19 - Quizvraag

Wat is consumer power?
A
sterke verbruikers
B
consumenten die samenwerken om een bedrijf te beïnvloeden
C
power girls
D
sterke mannen die veel te vertellen hebben

Slide 20 - Quizvraag

Welke van de onderstaande organisaties doet vergelijkend warenonderzoek?
A
De HEMA
B
consumentenbond
C
de gemeente
D
de belastingdienst

Slide 21 - Quizvraag

Hoe noem je dit?
A
Smaaktest
B
consumenten- organisatie
C
Budgetteren
D
Vergelijkend Warenonderzoek

Slide 22 - Quizvraag

Wat zijn deze afbeeldingen?
A
Keurmerken
B
Vergelijkingssites
C
Consumentenorganisaties
D
Huismerken

Slide 23 - Quizvraag

Een consumentenorganisatie geeft
A
Onpartijdige informatie
B
Partijdige informatie

Slide 24 - Quizvraag

Een consumentenorganisatie komt op voor de belangen van de consument.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 25 - Quizvraag

Wat doet een consumentenorganisatie niet?
A
Dezelfde producten testen van verschillende merken
B
Opkomen voor belangen van de aanbieders
C
Letten op reclames met eerlijke informatie vermeld

Slide 26 - Quizvraag

Hoe noem je een onafhankelijk onderzoek naar producten?
A
producten onderzoek
B
consumenten onderzoek
C
warenonderzoek
D
vergelijkend warenonderzoek

Slide 27 - Quizvraag

Wat is geen taak van de consumentenorganisatie
A
productinformatie geven
B
informatie over rechten en plichten geven
C
producten aanprijzen
D
acties voeren bij fabrikanten/overheid

Slide 28 - Quizvraag

Een Consumentenorganisatie ....
A
komt op voor de Nederlandse handel
B
komt op voor de belangen van de koper
C
wil winst maken
D
wordt betaald door de regering

Slide 29 - Quizvraag

Geldt het Consumentenrecht ook als je iets koopt via Marktplaats?
A
ja
B
nee

Slide 30 - Quizvraag

Wat doet een makelaar?
A
Deze helpt met verhuizen
B
Deze helpt met schilderen van een nieuw huis
C
Helpt met het kopen of verkopen van een huis
D
Deze zorgt dat de koopakte bij het kadaster komt

Slide 31 - Quizvraag

Wat is niet verplicht bij de verkoop van een huis?
A
naar de notaris
B
inschrijving in het kadaster
C
inschakelen van een makelaar

Slide 32 - Quizvraag

Wie stelt een transportakte (leveringsakte) op?
A
Het Kadaster
B
Burgemeester
C
Notaris
D
De koper en verkoper

Slide 33 - Quizvraag

Een transportakte is:
A
Leveringsakte
B
Een verhuiswagen
C
Een akte die in beweging is
D
Alles wat de notaris doet

Slide 34 - Quizvraag

Naar wie moet je altijd als je een huis koopt?
A
de huisbaas
B
de werkgever
C
de gemeente
D
de notaris

Slide 35 - Quizvraag

Wat kan een ontbindende voorwaarde in een koopcontract zijn?
A
De notaris geeft geen toestemming
B
De verkoper bedenkt zich na 2 weken
C
Een nieuwe koper biedt meer
D
De koper krijgt de financiering niet rond

Slide 36 - Quizvraag

Waaruit bestaan de kosten koper?
A
Inrichtingskosten, overdrachtsbelasting en kosten voor het kadaster.
B
Kosten voor het kadaster, kosten voor de verkoopmakelaar en overdrachtsbelasting.
C
Kosten voor de verhuizing, nieuwe inboedel en belasting.
D
Overdrachtsbelasting, notariskosten en kosten voor het kadaster.

Slide 37 - Quizvraag

Een ander woord voor definitieve koopovereenkomst is?
A
kadaster
B
financiering
C
transportakte
D
kadastrale akte

Slide 38 - Quizvraag

Het register waar alle onroerende zaken worden ingeschreven heet..
A
het transportregister
B
het kadaster
C
het hypothekenregister
D
het gemeente-archief

Slide 39 - Quizvraag

Je bent eigenaar van een woning als
A
het koopcontract is getekend.
B
de transportakte is getekend.
C
de transportakte is ingeschreven in het kadaster
D
het bod dat je hebt gedaan is aangenomen door de verkoper

Slide 40 - Quizvraag

Einde..... Goed gedaan!

Slide 41 - Tekstslide