woordkennis- voorkennis- makkelijker lezen- leuker lezen- meer lezen- beter in bijna alle vakken
B
woordkennis- voorkennis- makkelijker lezen- meer lezen- leuker lezen- beter in bijna alle vakken
C
voorkennis- woordkennis- makkelijker lezen- leuker lezen- meer lezen- beter in bijna alle vakken
D
voorkennis- woordkennis- makkelijker lezen- meer lezen- leuker lezen- beter in bijna alle vakken
Slide 3 - Quizvraag
Wat is het doel van grondig lezen?
A
Je zoekt naar een geschikte tekst of naar bepaalde informatie.
B
Je wilt snel weten waar een tekst over gaat en of hij interessant is om verder te lezen.
C
Je wilt echt begrijpen wat je leest en je wilt het onthouden.
D
Je wilt weten of het waar is wat je leest en of jij het met de tekst eens bent.
Slide 4 - Quizvraag
Wat is de eerste stap van grondig lezen?
A
Samenvatten
B
Ophelderen
C
Voorspellen
D
Vragen stellen
Slide 5 - Quizvraag
Welk verband geeft het signaalwoord 'uiteindelijk' aan?
A
tijdsverloop
B
samenvatting/conclusie
C
opsomming
Slide 6 - Quizvraag
Welk verband geeft het signaalwoord 'evenals' aan?
A
voorbeeld
B
vergelijking
C
opsomming
Slide 7 - Quizvraag
Welk verband geeft het signaalwoord 'hoewel'?
A
samenvatting/conclusie
B
argument
C
tegenstelling
Slide 8 - Quizvraag
Hoeveel soorten leesmanieren zijn er?
A
10
B
4
C
5
D
6
Slide 9 - Quizvraag
Wat is geen leesmanier
A
grondig lezen
B
snel lezen
C
zoekend lezen
D
ontspannend lezen
Slide 10 - Quizvraag
Leesstrategieën Wat is het doel van ophelderen?
A
Een moeilijke tekst in het geheel zien.
B
Bepalen of je een tekst gaat gebruiken.
C
Zorgen dat je tijdens het lezen alles gaat begrijpen.
D
Bepalen of de tekst betrouwbaar is.
Slide 11 - Quizvraag
Welke strategie moet je gebruiken om te checken of je de tekst goed heb begrepen?
A
Terugkijken
B
Voorspellen
C
Vragen stellen
D
Samenvatten
Slide 12 - Quizvraag
Wat is niet handig om met voorspellen naar te kijken?
A
Moeilijke woorden
B
Tekstgeraamte
C
leesdoel
D
tekstniveau
Slide 13 - Quizvraag
Waarom is een hoofdgedachte belangrijk om te kunnen omschrijven?
A
Omdat je hiermee (in een zin) de kern uit de tekst haalt.
B
Omdat het aangeeft waarvoor de tekst geschreven is.
C
Om erachter te komen wat het hoofd voor gedachte had.
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen een onderwerp en een hoofdgedachte?
A
Bij een onderwerp schrijf je een zin over de tekst en bij een hoofdgedachte schrijf je het in een paar woordjes
B
Onderwerp gaat over de belangrijkste personen en een hoofdgedachte gaat over een alinea
C
Onderwerp gaat over een alinea en een Hoofdgedachte gaat over de belangrijkste personen
D
Bij een onderwerp schrijf je in een paar woorden over de tekst en bij een hoofdgedachte schrijf je het in een zin
Slide 15 - Quizvraag
Waar moet je naar kijken om de hoofdzaken te vinden?
A
Tekstgeraamte
B
Signaalwoorden
C
Bron
D
Naar buiten
Slide 16 - Quizvraag
Waar in een tekst vind je geen bijzaken?
A
In de inleiding
B
In een voorbeeld
C
In een uitleg
Slide 17 - Quizvraag
Wat is geen tekstdoel?
A
Instructies geven
B
Bekritiseren
C
Amuseren
Slide 18 - Quizvraag
Welke van deze onderdelen behoort niet tot het tekstgeraamte?
A
titel
B
bron
C
foto's
D
naam fotograaf
Slide 19 - Quizvraag
Woordkennis, voorkennis, makkelijker lezen, lezen wordt leuker, beter lezen, meer lezen, beter in alle vakken: Is deze volgorde goed of fout? (Suze, Isolde, Iris)
A
goed
B
fout
Slide 20 - Quizvraag
Waar kunnen verwijswoorden naar verwijzen?
A
Personen
B
dingen
C
plaatsen
D
voorwerpen
Slide 21 - Quizvraag
‘Achter de school bij een grote wilg met een kleine vijver eronder is het voetbalveld. Hier spelen vaak kinderen.’ Waarnaar verwijst 'hier' ?
A
Achter de school
B
Een grote wilg
C
Achter de school bij een grote wilg met een kleine vijver eronder
D
Het voetbalveld
Slide 22 - Quizvraag
Welk woord is geen verwijswoord?
A
ook
B
hij
C
deze
D
hun
Slide 23 - Quizvraag
Hoeveel verwijswoorden zie je in deze zin? ‘Jantje loopt vandaag naar school. Normaal gaat hij daar met de bus naar toe, maar die heeft hij gemist.’
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 24 - Quizvraag
Dit/dat, het, zijn: allemaal verwijswoorden die we gebruiken bij…
A
het-woorden
B
de-woorden
C
meervoudsvormen
D
allemaal goed
Slide 25 - Quizvraag
Welk signaal geeft het signaalwoord 'daarom' :
Ik voelde me niet zo lekker, daarom ging ik naar huis.
A
Tegenstelling
B
Reden
C
Voorwaarde
D
Oorzaak
Slide 26 - Quizvraag
Moet je de betekenis van het woord altijd proberen te achterhalen?
A
Ja, anders kun je niet verder met lezen.
B
Nee, sommige woorden ken je niet en als je ze probeert te achterhalen kost dit te veel tijd.
C
Ja, er kunnen vragen over gesteld worden die je anders niet kan begrijpen.
D
Nee, niet als het niet nodig is om de tekst te begrijpen
Slide 27 - Quizvraag
In welke zin geeft het signaalwoord een reden/verklaring aan?
A
Zij is aan het sparen voor een nieuwe telefoon, dus ze geeft even geen geld uit.
B
Ze hebben allebei hun huiswerk niet af, ook hebben ze niet geleerd.
C
Je bent te laat op school, doordat de trein vertraging had.
D
Jullie willen naar de bioscoop, maar jullie ouders vinden dat niet goed.
Slide 28 - Quizvraag
Wat is deze zin: de film was goed ondanks de slechte recensies.