Toolboxenquiz - eigen vragen leerlingen

Lezen in je boek 10'
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolWOvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 70 min

Onderdelen in deze les

Lezen in je boek 10'

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vandaag
Lezen  10'
De grote toolboxenquiz


Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

TOOLBOXENQUIZ: 40 vragen
Antwoord zo snel mogelijk, bij de meeste vragen krijg je max 30 seconden + de tijd telt mee in de eindstand.

Let op: soms zijn meerdere antwoorden goed, kies dan 1 van de goede antwoorden.


Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste volgorde van de leesstrategieën?
A
Ophelderen, voorspellen, samenvatten, terugkijken, vragen stellen
B
Voorspellen, ophelderen, vragen stellen, terugkijken, samenvatten
C
Voorspellen, ophelderen, vragen stellen, samenvatten, terugkijken
D
Vragen stellen, voorspellen, ophelderen, samenvatten, terugkijken

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de goede volgorde van de leesmotor?

A
woordkennis- voorkennis- makkelijker lezen- leuker lezen- meer lezen- beter in bijna alle vakken
B
woordkennis- voorkennis- makkelijker lezen- meer lezen- leuker lezen- beter in bijna alle vakken
C
voorkennis- woordkennis- makkelijker lezen- leuker lezen- meer lezen- beter in bijna alle vakken
D
voorkennis- woordkennis- makkelijker lezen- meer lezen- leuker lezen- beter in bijna alle vakken

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het doel van grondig lezen?

A
Je zoekt naar een geschikte tekst of naar bepaalde informatie.
B
Je wilt snel weten waar een tekst over gaat en of hij interessant is om verder te lezen.
C
Je wilt echt begrijpen wat je leest en je wilt het onthouden.
D
Je wilt weten of het waar is wat je leest en of jij het met de tekst eens bent.

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de eerste stap van grondig lezen?

A
Samenvatten
B
Ophelderen
C
Voorspellen
D
Vragen stellen

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk verband geeft het signaalwoord 'uiteindelijk' aan?

A
tijdsverloop
B
samenvatting/conclusie
C
opsomming

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk verband geeft het signaalwoord 'evenals' aan?
A
voorbeeld
B
vergelijking
C
opsomming

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk verband geeft het signaalwoord 'hoewel'?
A
samenvatting/conclusie
B
argument
C
tegenstelling

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel soorten leesmanieren zijn er?

A
10
B
4
C
5
D
6

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Leesstrategieën
Wat is het doel van ophelderen?

A
Een moeilijke tekst in het geheel zien.
B
Bepalen of je een tekst gaat gebruiken.
C
Zorgen dat je tijdens het lezen alles gaat begrijpen.
D
Bepalen of de tekst betrouwbaar is.

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke strategie moet je gebruiken om te checken of je de tekst goed heb begrepen?

A
Terugkijken
B
Voorspellen
C
Vragen stellen
D
Samenvatten

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarom is een hoofdgedachte belangrijk om te kunnen omschrijven?


A
Omdat je hiermee (in een zin) de kern uit de tekst haalt.
B
Omdat het aangeeft waarvoor de tekst geschreven is.
C
Om erachter te komen wat het hoofd voor gedachte had.

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verschil tussen een hoofdgedachte en een onderwerp?
A
Het onderwerp is waar de tekst over gaat in 1 of 2 zinnen. De hoofdgedachten gaat over het onderwerp maar in 1 of een paar woorden.
B
Het onderwerp is waar de tekst over gaat in 1 of een paar woorden. De hoofdgedachten gaat over het onderwerp maar in 1 of 2 zinnen.
C
Het onderwerp is een korte samenvatting waar de tekst over gaat. En de hoofdgedachten is wat de schrijver wil bereiken met de tekst.
D
Het onderwerp is een vraag over de tekst. En de hoofdgedachten is een korte samenvatting van de tekst

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar vind je vaak de hoofdgedachte in een tekst?



A
In de inleiding
B
In het middenstuk
C
In het midden (de kern)
D
In de titel

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke hoofdgedachte scoort volle punten op de toets.
A
Sporten is goed voor de gezondheid omdat het zowel het lichaam als de geest verbetert.
B
Voordelen sport voor lichaam en geest
C
sporten is erg belangrijk omdat je lichaam er sterk van wordt en je mentaal ook sterker wordt.
D
Deze tekst gaat over de invloed van sport op je gezondheid.

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar in een tekst vind je geen bijzaken?


A
In de inleiding
B
In een voorbeeld
C
In een uitleg

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je mag een toetje, mits je je eten op hebt.
Welk tekstverband geeft MITS aan?
A
tegenstelling
B
nuancering
C
reden
D
voorwaarde

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk signaalwoord geeft vaak een bijzaak aan?
A
Daarentegen
B
Ook
C
Bijvoorbeeld
D
Daardoor

Slide 20 - Quizvraag

Hakim
Welle uitspraak is onjuist?
A
De Hoofdzaak is altijd belangrijk
B
Door alle bijzaken snap ik het beter
C
De titel is vaak een bijzaak.
D
Bijzaken zijn niet per se nodig.

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen tekstdoel?
A
Instructies geven
B
Bekritiseren
C
Amuseren

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Woordkennis, voorkennis, makkelijker lezen, lezen wordt leuker, beter lezen, meer lezen, beter in alle vakken: Is deze volgorde goed of fout?

A
goed
B
fout

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe kun je aan een tekst zin dat er een mening aankomt?
A
Daar komt bij, bovendien, ook nog
B
Ik vind, ik denk, volgens mij. . .
C
Tenslotte, uiteindelijk, kortom
D
Maar, echter, daarentegen

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lees onderstaande leessituaties. Welke leesmanier pas je toe?
Situatie 1: 
Om 07.00 uur valt de Donald Duck door de brievenbus. Voordat je naar school gaat, lees je bij het ontbijt vast een stukje. 
Situatie 2: 
Voor biologie moet je een werkstuk maken over klimaatverandering. Je hebt op een internet een tekst gevonden over het klimaat. Je wilt weten of je de tekst kunt gebruiken.
Situatie 3: 
Je hebt morgen een toets over voor geschiedenis. Je leest de tekst in je geschiedenisboek.
Situatie 4:
Je wilt een pretpark bezoeken en bent benieuwd naar de prijzen. Je bezoekt de website van het pretpark.
zoekend lezen
Ontspannend lezen
grondig lezen
scannend lezen
Kritisch lezen

Slide 25 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ontspan-nend lezen
Zoekend lezen
Scannend lezen
Grondig lezen
Kritisch lezen
Gewoon lekker lezen!
Je zoekt naar bepaalde informatie.
Je kijkt snel waar een tekst over gaat en of hij interessant is om verder te lezen.
Je wilt echt snappen wat je leest en je wilt het onthouden.
Je wilt weten of het waar is wat je leest en of jij het met de tekst eens bent.
Vijf leesmanieren

Slide 26 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Noem drie strategieën die je kunt inzetten om de betekenis van een moeilijk woord te achterhalen.

Slide 27 - Open vraag

Probeer dan de betekenis te achterhalen:
a In het woord zelf:
       - Herken je stukjes van het woord?
       - Lijkt het op een woord dat je kent in een andere taal?
b In de context (= de tekst die eromheen staat):
       - Staat de betekenis erbij, bijv. onder de tekst?
       - Lees een stukje terug of verder: wordt het in andere woorden gezegd?
       - Wordt er een ander woord voor dit woord gebruikt (synoniem)?
       - Wordt er een tegenovergesteld woord genoemd (antoniem)? 
Weet je de betekenis nog steeds niet?
a Zoek de betekenis op, bijv. op de website van Encyclo.nl, Van Dale, of in een woordenboek.
b Vraag de betekenis aan een medeleerling, je docent of iemand anders.

Waar kunnen verwijswoorden naar verwijzen?

A
Personen
B
dingen
C
plaatsen
D
voorwerpen

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

‘Achter de school bij een grote wilg met een kleine vijver eronder is het voetbalveld. Hier spelen vaak kinderen.’
Waarnaar verwijst 'hier' ?



A
Achter de school
B
Een grote wilg
C
Achter de school bij een grote wilg met een kleine vijver eronder
D
Het voetbalveld

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord is geen verwijswoord?

A
ook
B
hij
C
deze
D
hun

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel verwijswoorden zie je in deze zin?
‘Jantje loopt vandaag naar school. Normaal gaat hij daar met de bus naar toe, maar die heeft hij gemist.’


A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dit/dat, het, zijn: allemaal verwijswoorden die we gebruiken bij…

A
het-woorden
B
de-woorden
C
meervoudsvormen
D
allemaal goed

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk signaal geeft het signaalwoord 'daarom' :

Ik voelde me niet zo lekker, daarom ging ik naar huis.


A
Tegenstelling
B
Reden
C
Voorwaarde
D
Oorzaak

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Moet je de betekenis van het woord altijd proberen te achterhalen?


A
Ja, anders kun je niet verder met lezen.
B
Nee, sommige woorden ken je niet en als je ze probeert te achterhalen kost dit te veel tijd.
C
Ja, er kunnen vragen over gesteld worden die je anders niet kan begrijpen.
D
Nee, niet als het niet nodig is om de tekst te begrijpen

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In welke zin geeft het signaalwoord een reden/verklaring aan?


A
Zij is aan het sparen voor een nieuwe telefoon, dus ze geeft even geen geld uit.
B
Ze hebben allebei hun huiswerk niet af, ook hebben ze niet geleerd.
C
Je bent te laat op school, doordat de trein vertraging had.
D
Jullie willen naar de bioscoop, maar jullie ouders vinden dat niet goed.

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is deze zin: de film was goed ondanks de slechte recensies.

A
een mening
B
een feit
C
een gedachte

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een mening is. . .
A
objectief
B
subjectief

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het kenmerk van een overtuigende tekst
A
De schrijver gebruikt argumenten.
B
De schrijver heeft een mening over het onderwerp van de tekst.
C
De schrijver wil de lezer overtuigen van zijn mening
D
Alle antwoorden zijn juist.

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar moet je op letten als je online leest?

A
aantal views of likes
B
is het overzichtelijk?
C
is het betrouwbaar?

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Noem twee plekken/websites waar je betrouwbare teksten kan vinden

Slide 40 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Omdat niet alle informatie betrouwbaar is moet je bij online lezen goed letten op
A
De bron en of de informatie klopt.
B
De toon van de tekst

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bronnen: Een bron is een verwijzing aan het einde van een verhaal van waar je je informatie vandaan hebt.

Wat is een betrouwbare bron?
A
De speld
B
Nu.nl
C
De Volkskrant

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

A) De letterkleur die de schrijver kiest
B) De persoonlijke stijl en toon van de schrijver
C) De moeilijkheidsgraad van een tekst
D) De sfeer van de illustraties bij de tekst
A
De letterkleur die de schrijver kiest
B
De moeilijkheidsgraad van de tekst
C
De persoonlijke stijl en toon van de schrijver
D
De sfeer van de illustraties bij de tekst

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een schrijver kan bewust kleur geven aan tekst. In het geval van propaganda doet hij dat vooral om...
A
aandacht te krijgen of geld te verdienen
B
een politieke richting te steunen
C
mensen te overtuigen of zelfs te beïnvloeden
D
in een land te bepalen wat wel en niet in het nieuws komt.

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Noem drie strategieën bij grondig lezen
A
Voorspellen, ophelderen, vragen stellen
B
Voorspellen, samenvatten, terugkijken
C
Samenvatten, Vragen stellen, Geeltjes plakken

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke strategieën kun je toepassen na het lezen?
A
Voorspellen en samenvatten
B
Ophelderen en vragen stellen
C
Samenvatten en terugkijken
D
Terugkijken en vragen stellen

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 47 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies