§ 12 bijwoord

1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

 Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?

Oftewel, wat is het doel van deze les?

Na deze les weet je hoe je bijwoorden kunt herkennen en kun je  onderscheid maken tussen bijwoorden en bijvoeglijk naamwoorden.


Nu eerst een filmpje voor een terugblik vorige les 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Link

Een bijwoordelijke bepaling bestaat uit één woord of meerdere woorden die meer informatie geven over wat in het gezegde wordt uitgedrukt. Kijk maar naar de volgende korte voorbeelden:


- De vla was snel opgegeten.
- Hij haalt me op voor het station.
- Om 22.00 uur vertrekt mijn vliegtuig. 

Slide 4 - Tekstslide

Als een bijwoordelijke bepaling uit één woord bestaat, is dit als woordsoort een bijwoord (bw). Een bijwoord kan van alles aangeven, bijvoorbeeld:

tijd: gisteren, morgen, straks, vroeger, tegenwoordig;
plaats: er, daar, hier, nergens, overal;
zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, echt;
ontkenning: niet, nooit, geenszins.

Slide 5 - Tekstslide

Ook de vraagwoorden die je gebruikt om een bijwoordelijke bepaling te vinden (hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer enzovoort), zijn bijwoorden:
Wanneer (bwb) / zal / de gymzaal / worden opgeknapt?

Slide 6 - Tekstslide

Een bijwoord kan ook iets zeggen over een ander woord. Als je een zin in zinsdelen verdeelt, kan het bijwoord onderdeel zijn van een zinsdeel. 


Een bijwoord kan iets vertellen over:

Slide 7 - Tekstslide

• een werkwoord (Eske / fietst / snel) ;

• een bijvoeglijk naamwoord (De winkel / verkoopt / heel gezonde mueslirepen) ;

• een ander bijwoord (Geert / liep / bijzonder hard / tijdens de wedstrijd).

Slide 8 - Tekstslide

Let op: een bijwoord lijkt soms op een bijvoeglijk naamwoord, maar een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord en een bijwoord niet:
– Hidde kan goed (bw) pianospelen(zww).
– De labyrintrenner is een goed (bn) boek (zn). 

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Aan de slag

Slide 11 - Tekstslide

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 12 - Tekstslide

Gebruik bij het maken van de opdrachten de theorie op blz.226
Maken:
§ 12
blz.226
opdr. 1 t/m 6


Je maakt alles in je schrift!


Slide 13 - Tekstslide

Lisa, Parijs, Rembrandt, Ierland
A
zijn eigennamen
B
zijn zelfstandige werkwoorden
C
zijn geen zelfstandige naamwoorden
D
zijn hulpwerkwoorden

Slide 14 - Quizvraag

Een................................... heeft meestal een enkelvoud en een meervoud
A
bezittelijk voornaamwoord
B
bijwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Er zijn drie lidwoorden:

Slide 16 - Open vraag

Noem het onbepaalde lidwoord

Slide 17 - Open vraag

Het woord............... is geen lidwoord als het niet bij een zelfstandig naamwoord hoort
A
de
B
een
C
het
D
enkele

Slide 18 - Quizvraag

Het woord een is geen als je het uitspreekt als
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

plastic
overtreffende trap is?
A
plasticen
B
er is geen overtreffende trap
C
plastics
D
plasticken

Slide 20 - Quizvraag

Een bijvoeglijk naamwoord staat vaak vóór het zelfstandig naamwoord
A
goed
B
fout

Slide 21 - Quizvraag

Ik heb gelopen.
Het zww is?
A
ik
B
gelopen
C
heb
D
er is geen zww

Slide 22 - Quizvraag

Ik heb dat willen vertalen
Het hww is/ zijn?
A
heb
B
willen
C
heb willen
D
vertalen

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide