Je weet het verschil tussen een consument en een producent
Je kunt getallen op een juiste manier afronden
Je kunt geldbedragen op de juiste manier opschrijven
Slide 2 - Tekstslide
Economie
Behoeften= Alles wat je nodig hebt of wilt hebben
Tijd en geld
Maken van keuzes
Slide 3 - Tekstslide
Consument
Consumeren= Iets kopen voor je eigen behoeften
Kopen = geld uitgeven
Als jij geld uitgeeft, dan ben jij een consument
Slide 4 - Tekstslide
Producent
Een bedrijf dat spullen maakt of/en verkoopt
De producent maakt spullen die de consument koopt
De consument geeft geld aan de producent
Ze hebben elkaar dus nodig
Slide 5 - Tekstslide
Wat is een consument?
Slide 6 - Tekstslide
Wat is een producent?
Slide 7 - Tekstslide
Afronden
Antwoorden moet je soms afronden
5 of hoger --> boven afronden
lager dan 5 --> Je haalt de overige cijfers weg
Geld rond je altijd af op 2 decimalen!
Slide 8 - Tekstslide
Samen oefenen!
Afronden op een heel getal:
6,388 4,544
Afronden op één decimaal:
6,388 4,544
Afronden op twee decimalen:
6,388 4,544
Slide 9 - Tekstslide
Nu zelf!
Maak opdracht 11, alleen in stilte!
Slide 10 - Tekstslide
Geldbedragen noteren
€ teken voor het getal
Geldbedragen afronden op 2 decimalen
Tussen helen en decimalen komma opschrijven
Duizendtallen en miljoenen noteer je een punt.
Slide 11 - Tekstslide
Samen oefenen
4,50
450000
450
Slide 12 - Tekstslide
Nu zelf!
Maken opdr 15 t/m 18
Slide 13 - Tekstslide
Procenten
40% van 60
55% van 275
30% van 1795
Verhoudingstabel maken
Maken opdracht 16
Slide 14 - Tekstslide
Procenten
Suus werkt in een supermarkt en krijgt voor de volgende maand een loonsverhoging van 2,4%. Haar huidige maandloon is €670,- Bereken haar nieuwe maandloon.
Maken opdracht 18
Slide 15 - Tekstslide
Procenten
Een jas kost €115, maar in de uitverkoop krijg je 35% korting. Wat is de nieuwe prijs van de jas?