Werkwoordspelling - Les 1 online 3H

Nederlands

3H
Werkwoordspelling
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Nederlands

3H
Werkwoordspelling

Slide 1 - Tekstslide

Deze les
Deze les herhaal je zelfstandig een aantal onderdelen van werkwoordspelling. Hier herhalen we kort alle theorie nog eens én ga je zelfstandig oefenen met de stof. 

Slide 2 - Tekstslide

Eerste taak in Numo
Om te kijken wat je nog weet over werkwoordsvormen, start je met een taak in Numo.

Klik op de link op de volgende slide log in.

Korte schoolnaam: oudehoven
Gebruikersnaam: je eigen leerlingnummer
Wachtwoord: lyceum


Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Link

Persoonsvormen
Om te weten hoe je een werkwoord moet spellen, moet je eerst weten wat het woord voor rol in de zin heeft. Daarom is het belangrijk om je grammaticale kennis op orde te hebben.

Slide 5 - Tekstslide

Wat is een persoonsvorm en hoe vind je deze in een zin?

Slide 6 - Open vraag

Persoonsvormen
De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Het is het werkwoord dat zich aanpast aan de tijd waarin het wordt uitgevoerd en aan de persoon die het uitvoert (daarom heet het de persoonsvorm). 

Slide 7 - Tekstslide

Persoonsvormen - tijd
De spelling van een persoonsvorm is dus afhankelijk van de tijd. De tijd kun je uit een zin halen of uit de tekst.
1. Gisteren ging Eva naar school.
--> In deze zin staat gisteren, dus je weet dat de zin in de verleden tijd staat. Daarom schrijf je ging
2. Piet gaat nu naar het bos.
--> In deze zin staat nu, dus je weet dat de zin in tegenwoordige tijd staat. Daarom schrijf je gaat.

Slide 8 - Tekstslide

Persoonsvormen - persoon
De spelling van een persoonsvorm is ook afhankelijk van de persoon.
Piet gaat naar school. 
--> Piet is enkelvoud. Daarom schrijf je gaat.
Piet en Jan gaan naar school.
Piet en Jan is meervoud. Daarom schrijf je gaan.

Slide 9 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp in een zin en wat heeft dit met werkwoordspelling te maken?

Slide 10 - Open vraag

Persoonsvormen
De persoonsvorm is dus afhankelijk van de tijd waarin de zin staan én het onderwerp van de zin. Deze theorie heb je nodig om te kunnen oefenen met:
1. De persoonsvorm tegenwoordige tijd.
2. De persoonsvorm verleden tijd. 

Slide 11 - Tekstslide

Maak de opdracht op de volgende slide.

Maak de opdracht op de volgende slide. Als je de opdracht af hebt, ga je terug naar deze LessonUp.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Link

Slide 14 - Link

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Bij zwakke werkwoorden kijk je in de tegenwoordige tijd naar de volgende tabel.

Onderwerp
Schrijfwijze
Voorbeeld
Ik
ik-vorm
Loop
Jij
ik-vorm+t
Loopt
Hij/zij/het
ik-vorm+t
Loopt
Wij
hele werkwoord
Lopen
Zij (mv)
hele werkwoord
Lopen

Slide 15 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Je moet echter op een paar zaken letten:

Is het onderwerp 'je' of 'jij' en staat dit áchter de persoonsvorm, dan krijg je géén -t. Je vraagt namelijk niet "Loopt jij naar school?" maar je schrijft "Loop jij naar school?".

Slide 16 - Tekstslide

Maak de opdracht op de volgende slide.

Maak de opdracht op de volgende slide. Als je de opdracht af hebt, ga je terug naar deze LessonUp.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Link

Slide 19 - Video

Persoonsvorm verleden tijd
Bij zwakke werkwoorden kijk je in de verleden tijd naar de volgende tabel. 

Onderwerp
Voorbeeld
Ik
ik-vorm+te/ ik-vorm+de
bakte/ staarde
Jij
ik-vorm+te/ ik-vorm+de
bakte/ staarde
Hij/zij/het
ik-vorm+te/ ik-vorm+de
bakte/ staarde
Wij
ik-vorm+ten/ ik-vorm+den
bakten/ staarden
Zij (mv)
ik-vorm+ten/ ik-vorm+den
bakten/ staarden

Slide 20 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd
Je vindt de stam door de -en van het hele werkwoord af te halen. Dit is niet altijd hetzelfde als de ik-vorm. Bij het beoordelen of je een -te(n) of -de(n) schrijft, kijk je naar de stam. Vandaar dat verven en grazen in de verleden tijd als verfde(n) en graasde(n) worden geschreven. De -v en de -z zitten niet in 't kofschip. Als je naar de ik-vorm zou kijken (verf en graas) zou je dit verkeerd spellen.

Slide 21 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd
Je gebruikt dus de stam (hele werkwoord -en) om te beoordelen of je -de(n) of -te(n) schrijft. Vervolgens plak je het aan de ik-vorm vast.
We schrijven namelijk verfde(n) en graasde(n) en niet vervde(n) en graazde(n).

Slide 22 - Tekstslide

Maak de opdracht op de volgende slide.

Maak de opdracht op de volgende slide. Als je de opdracht af hebt, ga je terug naar deze LessonUp.

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Link

Wat weet jij over
voltooid deelwoorden?

Slide 25 - Woordweb

Voltooid deelwoord
Wanneer een handeling voltooid is, is dit duidelijk op te halen uit de context. In deze gevallen schrijf je het voltooid deelwoord.

1. Ik heb volgens mij uren naar een antwoord gevist. (voltooid).


Slide 26 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Om te weten of je een voltooid deelwoord met -t of -d schrijft voer je de verlengproef uit.
Ik heb een appel geproeft/d --> de geproefde appel. Ik hoor een -d, dus ik schrijf ook een -d.
Als je dit lastig vindt, kun je ook kijken of het einde van de stam in 't ex-kofschip zit.
Gekust want -> de -s zit in 't ex-kofschip dus schrijf je gekust.



Slide 27 - Tekstslide

Onvoltooid deelwoord
Een onvoltooid deelwoord is nog bezig. Eigenlijk is een onvoltooid deelwoord vaak te vervangen met: Terwijl ik/jij/hij/zij/wij aan het ... zijn.
Voorbeeld: 
Lopend ging ik naar school. --> Terwijl ik aan het lopen was. 
Zwaaiend liep ik weg. --> Terwijl ik aan het zwaaien was. 



Slide 28 - Tekstslide

Maak de opdracht op de volgende slide.

Maak de opdracht op de volgende slide. Als je de opdracht af hebt, ga je terug naar deze LessonUp.

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Link

Slide 31 - Link

Bijvoeglijk naamwoord
Van een werkwoord kan je een bijvoeglijk naamwoord maken. 
Hij is heel hard gevallen. (gevallen = infinitief)
De gevallen man. (gevallen zegt hier iets over man, dus het is een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 32 - Tekstslide

Waarom schrijven we gebakken aardappelen met -en, maar gekookte aardappelen met enkel een -e?

Slide 33 - Woordweb

Bijvoeglijk naamwoord
Bij het werkwoord bakken is het voltooid deelwoord 'gebakken'. Als we dit werkwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruiken, kunnen we deze direct overnemen. Daarom schrijven we:

De aardappels zijn gebakken.
De gebakken aardappels.
De flat is vervallen.
De vervallen flat. 

Slide 34 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Bij het werkwoord koken is het voltooid deelwoord 'gekookt'. Als we dit werkwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruiken, kunnen we deze niet direct overnemen. We zeggen namelijk nooit de gekookt aardappelen. Daarom plakken we er een -e aan vast.

De aardappel is gekookt.
De gekookte aardappel.
Zij werd verwacht.
De verwachte leerling.

Slide 35 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Wanneer we een bijvoeglijk naamwoord van werkwoorden maken, gebruikten we het voltooid deelwoord. Als dit voltooid deelwoord eindigt op -en, blijft deze staan. Als dit voltooid deelwoord niet eindigt op -en, plakken we er een -e aan vast. 

Slide 36 - Tekstslide

Maak de opdracht op de volgende slide.

Maak de opdracht op de volgende slide. Als je de opdracht af hebt, ga je terug naar deze LessonUp.

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Link

Slide 39 - Link

Hoe goed ben jij in werkwoordspelling?
😒🙁😐🙂😃

Slide 40 - Poll

Oefenen app werkwoordspelling
Je bent nu klaar met de LessonUp over werkwoordspelling. Let op: deze onderdelen moet je inmiddels beheersen. We gaan deze onderdelen alleen nog maar kort herhalen tijdens de lessen. 

Oefen nu verder in de online app werkwoordspelling in PLOT26. 

Slide 41 - Tekstslide