De brug - formuleren deel 1

1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

timer
15:00

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?


15 minuten lezen
Uitleg de brug formuleren
Aan de slag

Slide 3 - Tekstslide

De brug - formuleren

- Samengestelde zinnen maken
- Verwijswoorden

Slide 4 - Tekstslide

Samengestelde zinnen maken
Twee enkelvoudige zinnen aan elkaar vast plakken met een voegwoord. Veelgebruikte voegwoorden zijn: en, of, maar, want, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als en toen.

1. Karel leest een boek. Lotte luistert muziek             Karel leest een boek en Lotte luister muziek 
2. Amarens lakt haar nagels. Ze kijkt op haar telefoon.           Amarens lakt haar nagels, terwijl ze op haar telefoon kijkt.


Slide 5 - Tekstslide

Wat is het voegwoord:
Ik eet een frietje en ik drink cola
A
een
B
en
C
ik
D
eet

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het voegwoord?
Hoewel Bruce ziek was, ging hij toch naar de training
A
Hoewel
B
was
C
ging
D
naar

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het voegwoord?
Morgen ga ik naar het strand, want het wordt 32 graden.
A
Morgen
B
want
C
wordt
D
naar

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het voegwoord?
Doordat de brug open stond, kwam ik te laat op school.
A
stond
B
kwam
C
doordat
D
laat

Slide 9 - Quizvraag

Verwijswoorden
Een tekst is saai als je steeds hetzelfde woord gebruikt. Het is beter om wat variatie aan te brengen. Maak daarom af en toe een samengestelde zin en gebruik verwijswoorden.
'het'-woorden
het, zijn
dat, dit
de woorden, mannelijk
hij, hem zijn
deze, die
'de'-woorden, vrouwelijk
zij/ze, haar
deze, die
Meervoud
zij/ze, hen, hun
deze, die 

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden
Als je twijfelt tussen met wie en waarmee:
  
– Met wie verwijst naar een persoon. Waarmee verwijst naar een dier of een ding:
1. Dat is de jongen met wie ik elke week meerijd.
2. Dat is het paard waarmee Hanneke kampioen is geworden.
3. Dat is de camper waarmee mijn opa en oma op vakantie gaan

Slide 11 - Tekstslide

De man ... daar loopt, is heel oud
A
Die
B
Dat
C
Deze
D
Dit

Slide 12 - Quizvraag

Zie jij ook het vliegtuig ... daar vliegt?
A
Die
B
Dat
C
Deze
D
Dit

Slide 13 - Quizvraag

Mila is blij, want ... heeft een voldoende gehaald
A
Hij
B
Zij
C
Zijn
D
Haar

Slide 14 - Quizvraag

Mirthe fietst iedere dag naar school op de fiets van haar oma, want die is nu van ...
A
Hem
B
Zij
C
Haar
D
Ze

Slide 15 - Quizvraag

Dat zijn de mensen ... ik altijd naar school fiets
A
Waarmee
B
Met wie

Slide 16 - Quizvraag

Vragen? 

Slide 17 - Tekstslide

Nu
De brug - formuleren: opdracht 1, 2, 3

Slide 18 - Tekstslide