Online les 7 5VWO Ruilen over de tijd herhalen

1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

H1 par. 1.1

  • levensloop
  • stroom- en voorraadgrootheden
  • menselijk kapitaal en verdiencapaciteit
  • ruilen over de tijd/ intertemporele substitutie

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

afschrijvingen
A
zijn stroomgrootheden
B
vergroten de (bruto)winst
C
zijn voorraadgrootheden
D
leiden in de toekomst tot uitgaven

Slide 7 - Quizvraag

Wat komt beter uit voor schuldenaars (degenen die hebben geleend)?
A
Een lage inflatie
B
Een hoge inflatie
C
Maakt niet uit

Slide 8 - Quizvraag

par. 1.2
  • rente
  • spaar- en leenmotieven
  • verschillende kredietvormen
  • geld- en kapitaalmarkt
  • balans en resultatenrekening
  • afschrijving

Slide 9 - Tekstslide

Tijd is geld
Algemene prijs van tijd (voor iedereen gelijk)  vs. individuele prijs van tijd (voor iedereen verschillend) 
Individuele prijs van tijd en algemene prijs van tijd bepalen of je gaat sparen of lenen. 
Intertemporele substitutie (verschuiven van consumptie over de tijd) 

Slide 10 - Tekstslide

Als de algemene prijs van tijd hoger is dan de individuele prijs van tijd zal de consument sparen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Op de balans is activa hetzelfde als..
A
bezittingen
B
schulden
C
eigen vermogen
D
goederen die niet verkocht worden

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Balans <--------> Resultatenrekening

Een balans bestaat uit

  • bezittingen
  • schulden
-> voorraadgrootheden


Een resultatenrekening (winst & verlies rekening) bestaat uit:

  • kosten
  • opbrengsten
-> stroomgrootheden

Slide 15 - Tekstslide

par. 1.3
  • Inflatie
  • nominale en reele rente
  • hypotheekvormen

Slide 16 - Tekstslide

Door inflatie stijgt de koopkracht van geld
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quizvraag

Is er in 2016 sprake van inflatie of deflatie?
A
Inflatie
B
Deflatie

Slide 18 - Quizvraag

Door deflatie gaan consumenten:
A
Meer consumeren
B
Minder consumeren
C
Deflatie heeft geen invloed op de consumenten

Slide 19 - Quizvraag

Deflatie
Het omgekeerde van inflatie is deflatie. Bij deflatie is er een gemiddelde daling van alle prijzen bij elkaar. 

Het gevolg van deflatie is dat je voor hetzelfde bedrag meer kunt kopen. Het geld wordt dus meer waard. 

Slide 20 - Tekstslide

1. Consumenten stellen aankopen uit
2. Consumenten verwachten een verdere daling van de prijzen.
3. De product daalt
Wat is een logische volgorde?
A
deflatie -1 -2-3- afname economische groei
B
deflatie -2-1-3- afname economische groei
C
deflatie -1-3-2- afname economische groei
D
deflatie -3-2-1- afname economische groei

Slide 21 - Quizvraag

Deflatie is het omgekeerde van inflatie. In welk geval is het reële rendement gelijk aan het nominale rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%

Slide 22 - Quizvraag

In welk geval is het nominale rendement lager dan het reële rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%

Slide 23 - Quizvraag

Rendement

Rendement = wat levert een investering op in verhouding tot de investering.

Nominaal rendement = procentuele verandering hoeveelheid euro's

reele rendement = procentuele verandering koopkracht

Slide 24 - Tekstslide

De rente die een bank uitkeert op je spaarrekening is een voorbeeld van reëel rendement
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quizvraag

par. 2.1 
  • inkomsten- en uitgaven van de overheid
  • directe en indirecte belastingen
  • begrotingssaldo, financieringssaldo
  • staatsschuld
  • stabiliteitspact

Slide 26 - Tekstslide

Inleiding
De inkomsten van de overheid bestaat voor het grootste deel uit belasintinkomsten.

Als de overheidsinkomsten kleiner zijn dan de overheidsuitgaven, moet de overheid lenen. Dit verschil heet het financieringstekort. De staatsschuld neemt hierdoor toe. 

Slide 27 - Tekstslide

Voorbeeld
  • Pietje heeft per 1 januari een saldo van €0,-. 
  • In januari verwacht hij uitgaven van € 50 en inkomsten van € 40. Het tekort leent hij van Klaas. 
  • In februari verwacht hij uitgaven van € 50 en inkomsten van € 25. Tevens heeft hij afgesproken dat hij Klaas € 5 terugbetaalt. Het tekort leent hij bij de bank. 

Slide 28 - Tekstslide





  • Het bedrag waarvoor nieuwe leningen moeten worden afgesloten is de som van het ................................... en de ...................................................
  • Bij de overheid heet het bedrag waarvoor nieuwe leningen moeten worden afgesloten het begrotingstekort. De overheid leent geld d.m.v. het uitgeven van staatsobligaties. 

Slide 29 - Tekstslide






  • Het bedrag waarmee de totale schuld toeneemt is gelijk aan het ................................................................. . 

  • Bij de overheid heet het bedrag waarmee de schuld toeneemt het financieringstekort. 

Slide 30 - Tekstslide

Begrotingstekort


Het bedrag waarvoor nieuwe leningen moeten worden afgesloten is de som van het tekort en de aflossingen.
Bij de overheid heet het bedrag waarvoor nieuwe leningen moeten worden afgesloten het begrotingstekort. De overheid leent geld d.m.v. het uitgeven van staatsobligaties.

Slide 31 - Tekstslide

Financieringstekort



Het bedrag waarmee de totale schuld toeneemt is gelijk aan het tekort.
Bij de overheid heet het bedrag waarmee de schuld toeneemt het financieringstekort.

Slide 32 - Tekstslide

Zolang Pietje / de overheid een tekort heeft, wordt wat er moet worden afgelost, ook weer geleend. 

De aflossingen verlagen de schuld dan dus niet!

Slide 33 - Tekstslide

Financieringstekort & begrotingstekort
Bij de overheid:

  • Bedrag waarmee staatsschuld stijgt = financieringstekort 

  • Bedrag waarvoor nieuwe staatsobligaties uitgegeven moeten worden = begrotingstekort 


Slide 34 - Tekstslide







De staatsschuld is dus het totaal van alle ..............................................................................................  van de afgelopen jaren.


Slide 35 - Tekstslide







De staatsschuld is dus het totaal van alle financieringstekorten van de afgelopen jaren.


Slide 36 - Tekstslide

Staatsschuldquote
De staatsschuldquote is staatsschuld als percentage van het nationaal inkomen.

Slide 37 - Tekstslide

Gevolgen (hoge) staatsschuld
  • Als de overheid geld leent, neemt de vraag naar geld op de kapitaalmarkt toe. Hierdoor zal rente ........................... Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat bedrijven minder ................................................................ .
  • Een stijgende rente kan ook tot hogere kosten van de bedrijven leiden (die al een lening hebben) en dit kan leiden tot hogere ............................................. . 


Slide 38 - Tekstslide

  • Als de overheid geld leent, moeten toekomstige generaties dit terugbetalen. Het financieringstekort is in feite uitgestelde .............................................................. .

Slide 39 - Tekstslide

Gevolgen (hoge) staatsschuld
Als de overheid geld leent, neemt de vraag naar geld op de kapitaalmarkt toe. Hierdoor zal rente stijgen. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat bedrijven minder investeren. 

Een stijgende rente kan ook tot hogere kosten van de bedrijven leiden (die al een lening hebben) en dit kan leiden tot hogere prijzen. 


Slide 40 - Tekstslide

Als de overheid geld leent, moeten toekomstige generaties dit terugbetalen. Het financieringstekort is in feite uitgestelde belasting.

Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide

0

Slide 44 - Video

Omslagstelsel
  • Solidariteit tussen generaties komt vooral tot uiting in de AOW (algemene ouderdomswet). 
  • Dit wordt gefinancierd door het omslagstelsel. D.w.z. de huidige uitkeringen worden gefinancierd door de huidige premiebetalers.
  • Vanwege de vergrijzing is besloten de AOW-leeftijd te verhogen.

Slide 45 - Tekstslide

Kapitaaldekkingsstelsel
Eigen (particuliere) pensioenen worden gefinancierd door het kapitaaldekkingsstelsel: tijdens je werkende periode betaal je premie, zodat je daar na je pensioen een uitkering uit kunt krijgen. Je spaart als het ware voor je eigen pensioen.

Slide 46 - Tekstslide

Waarde- & welvaartsvast
  • Welvaartsvast: uitkering stijgt mee met het gemiddelde loonniveau. 
  • Waardevast: uitkering stijgt mee met het gemiddelde prijsniveau. 

Slide 47 - Tekstslide

Bij een waardevaste uitkering blijft de reële waarde van de uitkering gelijk. 

Bij een welvaartsvaste uitkering 
stijgt de reële waarde van 
de uitkering als de lonen 
meer stijgen dan de prijzen.

Slide 48 - Tekstslide

Bij een ............................................................ uitkering blijft de reële waarde van de uitkering gelijk. 

Bij een ................................................
uitkering stijgt de reële waarde van 
de uitkering als de lonen 
meer stijgen dan de prijzen.

Slide 49 - Tekstslide

Grijze druk
Nederland vergrijst. 
Dat wil zeggen dat de grijze druk toeneemt.

Grijze druk = aantal 65-plusser / aantal 20-64 jarigen x 100%


 

Slide 50 - Tekstslide

Leg uit waarom vergrijzing bij het omslagstelsel problemen oplevert.
...................................................................................................
............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................

Slide 51 - Tekstslide

Leg uit waarom vergrijzing bij het omslagstelsel problemen oplevert.
De huidige groep werkenden moet steeds meer premies betalen om de steeds groter wordende groep AOW’ers van een uitkering te voorzien.
 

Slide 52 - Tekstslide

Slide 53 - Tekstslide