V4 - T3 : BS 4-5 evolutietheorie en ondezoek naar evolutie

Vandaag
Leerdoelen
  • Je kunt uitleggen wat de neodarwinistische evolutietheorie inhoudt
  • je kent enkele onderzoeksmethode naar verwantschap
  • Je kunt verschillen en overkomsten herkennen tussen organen en orgaanstelsels van de mens en van verschillende diersoorten
  • Je kunt een stamboom en een cardiogram aflezen en construeren


1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Vandaag
Leerdoelen
  • Je kunt uitleggen wat de neodarwinistische evolutietheorie inhoudt
  • je kent enkele onderzoeksmethode naar verwantschap
  • Je kunt verschillen en overkomsten herkennen tussen organen en orgaanstelsels van de mens en van verschillende diersoorten
  • Je kunt een stamboom en een cardiogram aflezen en construeren


Slide 1 - Tekstslide

Evolutie VSV
  • Variatie (verschillen in genotypen) door mutaties --> ontstaan allelen --> genetische variatie

  • Natuurlijke selectie (selectiedruk) organismen met gunstige eigenschappen hebben grotere kans op overleven.

  • Voortplanting (survival of the fittest) = organismen met gunstige eigenschappen overleven en hebben meer kans om zich voort te planten dan organismen met 'ongunstige eigenschappen.

  • Hierdoor gaat een soort steeds beter passen in zijn omgeving

Slide 2 - Tekstslide

Ontstaanstheorie
Creationisme:
  • de aarde en organismen zijn geschapen
  • sommige organen te ingewikkeld om  door evolutie te zijn ontstaan --> intelligente schepper

Darwin (1809-1882): Neodarwinisme; huidige evolutietheorie
  • On the origin of species (1859) --> evolutietheorie

waarom geloven veel mensen in de evolutietheorie?






Slide 3 - Tekstslide

homologe organen
analoge organen

Slide 4 - Tekstslide

rudimentaire organen: worden minimaal gevormd, geen functie, gemeenschappelijke voorouder 

Slide 5 - Tekstslide

overeenkomst in embryonale ontwikkeling

Slide 6 - Tekstslide

Cladistiek
  • cladistiek/cladisme= methode om organismen in te delen in groepen genaamd clades (grieks 'klados'=tak).
  • 1 clade= een gedeelde voorouder en alle evolutionaire nakomelingen
  • Binnen een clade zie je gedeelde (homologe) eigenschappen met dank aan de gedeelde voorouder. 

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Quiz

Slide 9 - Tekstslide

Je hebt gezien dat organen in verschillende organismen op elkaar kunnen lijken. Is deze gelijknis vanwege een gemeenschappelijke voorouder, dan noemen we dit homoloog. Is dezelfde vorm ontstaan zonder gemeenschappelijke voorouder, dan heet dit analoog. Welke eigenschappen die hieronder staan zijn volgens jou analoog? en welke homoloog?
homoloog
analoog
Het polsgewricht in een mens en de vingewrichten in een walvis
De vleugels van een meeuw en de vleugels van een vlieg
de duim van een gorilla en de duim van een wasbeer
de slurf van een mammoet en de slurf van een olifant

Slide 10 - Sleepvraag

(zie de afbeelding hiernaast)
Volgens de evolutie ontstaan er in de loop van de tijd verschillen tussen organismen. Bij het ontstaan van grote verschillen worden ze ingedeeld in aparte groepen. In de stamboom van informatie 1 geven de cijfers 1, 2 en 3 het ontstaan van zulke aparte groepen aan.
In welke volgorde in de tijd zijn deze splitsingen in aparte groepen ontstaan volgens de gegevens in de stamboom? 
1 - 2 - 3 
3 - 2 - 1
3 - 1 - 2 
2 - 1 - 3 
2 - 3 - 1 
1 - 3 - 2 

Slide 11 - Sleepvraag

Sommige diersoorten zijn goed gecamoufleerd; zij hebben een schutkleur. In een populatie dieren met een schutkleur komen regelmatig mutanten voor met afwijkende kleuren.
Zullen deze mutanten een grotere of een kleinere overlevingskans hebben, als het milieu onveranderd blijft?
A
een grotere overlevingskans
B
een kleinere overlevingskans
C
een gelijke overlevingskans
D
dat hangt van het individu af

Slide 12 - Quizvraag

Model X
Model Y
Model Z
Het evolutiemodel; deze theorie stelt dat soorten een gemeenschappelijke oorsprong hebben en in de loop van de tijd veranderen.
Het polyfyliemodel; deze theorie stelt dat organismen die behoren tot verschillende families, een verschillende oorsprong hebben en dat soorten die behoren tot dezelfde familie horen, een gemeenschappelijke oorsprong hebben.
het geschiedenis creatiemodel; deze theorie stelt dat soorten elk een verschillende oorsprong hebben en in de loop van de tijd niet veranderen.

Slide 13 - Sleepvraag

Bij sommige diersoorten komt camouflage voor. De huid of pantser heeft dan een schudkleur. In een populatie met dieren met schudkleur komen regelmatig mutanten voor met afwijkende kleuren. Zullen deze mutanten een grotere of kleinere overlevingskans hebben dan dieren met een schudkleur, als het milieu onveranderd blijft.

Slide 14 - Open vraag

Soortvorming d.m.v. natuurlijke selectie. Zet de zinnen in de juiste volgorde
Er bestaat variatie in genotype en fenotype binnen een populatie
De voordelige fenotypen worden dus doorgegeven
Een mutatie leidt tot een verandering in fenotype dat voordelig uitkomt in de omgeving
Door voortplanting, mutaties en recombinatie kunnen nieuwe genotypen ontstaan
De mutant overleeft door zijn aanpassing beter en krijgt meer nakomelingen 
Als er genoeg verschillen in genotype en fenotype zijn ontstaan kan dat leiden tot een nieuwe soortvorming

Slide 15 - Sleepvraag

Welke groep vissen is volgens de stamboom het langst geleden als aparte
groep ontstaan?
Sleep het vinkje naar het goede antwoord





B blauwe regenboogvis
C Plecodus
E prinses van Burundi 
D schubbeneter
A Petrochromis

Slide 16 - Sleepvraag

Welk cladogram is correct?
A
1
B
2
C
Beide zijn goed
D
Beide zijn hetzelfde en goed.

Slide 17 - Quizvraag

Oefenen voor de toets

Slide 18 - Tekstslide

24) Mitose
Zet de fasen van de mitose in de juiste volgorde.
1
2
3
4
5
6

Slide 19 - Sleepvraag

Wat gebeurt er in de G1/G2 fasen?

A
celdeling
B
celgroei
C
DNA-replicatie
D
Rust

Slide 20 - Quizvraag

Teelballen
Hypothalamus
Hypofyse
+
+
-
-
-
+

Slide 21 - Sleepvraag

+
+
-
-
-
+
FSH
LH
Progesteron

Slide 22 - Sleepvraag

Aan het eind van de meiose I zijn het aantal chromosomen ...
A
... gelijk aan die van de oudercel
B
... het dubbele van die van de oudercel
C
... de helft van die van de oudercel
D
. een kwart van die van de oudercel (alleen chromatiden)

Slide 23 - Quizvraag

Hoe kan worden aangegeven wat er met
het aantal chromosomen gebeurt bij
de meiose II van een mens?
A
2n --> n + n
B
n --> n + n
C
2n --> 2n + 2n
D
n --> 2n + 2n

Slide 24 - Quizvraag