Week 16 Nederlands 3 havo

Nederlands 3 havo week 16
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 40 slides, met tekstslides en 7 videos.

Onderdelen in deze les

Nederlands 3 havo week 16

Slide 1 - Tekstslide

Afspraken in de les




  • Je hebt je spullen op orde. Je hebt bij je: Kern (Nederlands lesboek), een schrift, een leesboek en pen/papier.
  • Spullen niet op orde: BV op Magister. 
  • Huiswerk niet op orde: HV op magister (ook als je huiswerk voor een deel af is).
  • Mobiele telefoons => bij start van de les in je tas. Een mobiele telefoon is alleen toegestaan als de docent het aangeeft.
  • Twee keer waarschuwen moet voldoende zijn! Zo niet, na de les bij de docent melden en dan maken we een afspraak hoe het in het vervolg beter kan in de les.

Slide 2 - Tekstslide

Maar eerst...
 even ontspannen met een goed boek!

Slide 3 - Tekstslide

PTD rapportperiode 3 













Herhaling taalverzorging (spelling totaal)

45 min

(1x)

NEE

104

SO

Boekentoets (2 boeken)

45 min

VK

NEE


Nr.
Toets-vorm
Leerstof/  Leerdoel
Tijd
Weging
Her-
kans
301
Proefwerk
Leesvaardigheid totaal
2,3, 4, 17, 18, 19, 32 en 34
90 
3
Nee
302
SO
Grammatica
45 min
1
Nee
303
Presentatie
Fictie, theorie en 2 boeken
10 min
1
Nee

Slide 4 - Tekstslide

24 mei

Grammatica

Slide 5 - Tekstslide

Week 16 17 april t/m
21 april 2023

  • Boekenlijst: zie mail. Let op: je gekozen boeken moeten op de lijst staan!
  • nifyu - LessonUp
  • Alle communicatie via magister.
  • Cijfers proefwerk leesvaardigheid uiterlijk vrijdagochtend (voor de vakantie).
  • Start grammatica => zie boekje. Kern mag thuis blijven.

Slide 6 - Tekstslide

Weektaak 19
Maak opdracht 15 zin 2, 3 en 4 op bladzijde 12 en 13 van je boekje

Slide 7 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze week:
  • We weten wat een persoonsvorm is.
  • We weten wat een onderwerp is.
  • We weten wat een werkwoordelijk gezegde is.
  • We weten wat een naamwoordelijk gezegde is.

Slide 8 - Tekstslide

Uitleg theorie
Op de volgende dia's wordt de lesstof van deze week behandeld.

Slide 9 - Tekstslide

Persoonsvorm (p. 2)
De tijdproef Zet de zin in een andere tijd (in de verleden tijd of in de tegenwoordige tijd). Het werkwoord dat van tijd verandert, is de persoonsvorm.
Vandaag gaat mijn opa wandelen -> Gisteren ging mijn opa wandelen
De persoonsvorm is gaat.
· De vraagproef Maak een ja/nee-vraag van de zin. Het werkwoord dat op de eerste plaats komt te staan, is de persoonsvorm.
Vandaag gaat mijn opa wandelen -> Gaat mijn opa vandaag wandelen?
De persoonsvorm is gaat.
Pas op: deze proef werkt niet als de zin al een vraag is. Gebruik dan liever de tijdproef!
Wie heeft dat gezegd? -> Wie had dat gezegd? De persoonsvorm is heeft.

Slide 10 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (p. 6)
Om het lijdend voorwerp te vinden zoek je eerst het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde. Dan stel je de vraag Wie / wat + wg + ow? Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Mijn oma bakt een appeltaart. Wie / wat bakt mijn oma? Antwoord: een appeltaart = lv.
Als controle kun je de vraag stellen Wie / wat wordt / worden door het ow ge…?
Wie / wat wordt / worden door mijn oma gebakken? Antwoord: een appeltaart = lv
Pas op!
· Niet in alle zinnen staat een lijdend voorwerp.
Mijn oma is al de hele dag aan het bakken.
Morgen vertrekken we om tien uur.
Onze hond is erg waaks.
· Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
· In een zin met een naamwoordelijk gezegde kan geen lijdend voorwerp voorkomen.









Slide 11 - Tekstslide

Persoonsvorm (p. 2)
Pas op: deze proef werkt niet als de zin al een vraag is. Gebruik dan liever de tijdproef!


Wie heeft dat gezegd? -> Wie had dat gezegd? De persoonsvorm is heeft.

Slide 12 - Tekstslide

Persoonsvorm (p. 2)
De getalproef: Verander het onderwerp van de zin van getal, dat wil zeggen: maak er een meervoud van als het in het enkelvoud staat, of maak er enkelvoud van als het in het meervoud staat. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Vandaag gaat hij wandelen -> Vandaag gaan zij wandelen.

De persoonsvorm is gaat.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Onderwerp (p. 3)

Bijna iedere zin heeft een onderwerp. Het getal van onderwerp en persoonsvorm is hetzelfde: of allebei enkelvoud (één) óf allebei meervoud (meer). Je vindt het onderwerp door te vragen:

Wie / wat + pv?
Vandaag komt mijn nichtje logeren. Wie / wat komt? -> antwoord: mijn nichtje = ow

Let op!

· Het onderwerp staat meestal direct vóór of achter de persoonsvorm.

Jullie / mogen / vroeg / naar huis. Om drie uur / mogen / jullie / naar huis.

Slide 15 - Tekstslide

Onderwerp (p. 3)
Het onderwerp kan uit een of meerdere woorden bestaan. Het begint nooit met een voorzetsel!

Ik / ga / naar huis.
Dat schattige jonge hondje met die pluizige oortjes en droevige oogjes / heeft / de kat van de buren / opgegeten.
· Als het onderwerp een vraagwoord is, kun je moeilijk de vraag Wie / wat + pv? stellen. Je kunt dan het vraagwoord door een antwoord vervangen.

Wie heeft dat gezegd? Jan heeft dat gezegd. Wie / wat + heeft? Jan = ow -> wie = ow

· In een zin met een gebiedende wijs (een ‘doe-woord’) staat geen onderwerp!

Zit stil!

Geef hier!

· In een zin kan ook een loos onderwerp voorkomen. Dat betekent dat het onderwerp leeg is, geen betekenis heeft. Hier kun je de vraag Wie / wat + pv? ook niet goed gebruiken.

Het regent al drie dagen. het = ow

Binnen is het gelukkig gezellig. het = ow

Slide 16 - Tekstslide

Onderwerp (p. 3)
wie = ow

· In een zin met een gebiedende wijs (een ‘doe-woord’) staat geen onderwerp!

Zit stil! Geef hier!

· In een zin kan ook een loos onderwerp voorkomen. Dat betekent dat het onderwerp leeg is, geen betekenis heeft. Hier kun je de vraag Wie / wat + pv? ook niet goed gebruiken. Het regent al drie dagen. het = ow

Binnen is het gelukkig gezellig. het = ow

Slide 17 - Tekstslide

Onderwerp (p. 3)
wie = ow

· In een zin met een gebiedende wijs (een ‘doe-woord’) staat geen onderwerp!

Zit stil! Geef hier!

· In een zin kan ook een loos onderwerp voorkomen. Dat betekent dat het onderwerp leeg is, geen betekenis heeft. Hier kun je de vraag Wie / wat + pv? ook niet goed gebruiken. Het regent al drie dagen. het = ow

Binnen is het gelukkig gezellig. het = ow

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

Werkw. en naamw. gez. (p. 4)
Het werkwoordelijk gezegde geeft aan (‘zegt’) wat het onderwerp ‘doet’ of wat het onderwerp ‘overkomt’. Het bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden uit de zin, als die er zijn tenminste.

Het naamwoordelijke gezegde bestaat uit een of meer werkwoorden en een bijvoeglijk of een zelfstandig naamwoord (of een groepje woorden met een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord als kern). Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (ww.deel) en een naamwoordelijk deel (nw.deel). Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een koppelwerkwoord: zijn, worden, blijken, lijken, blijven, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Het naamwoordelijk deel heeft een naamwoord (bijvoeglijk of zelfstandig) als kern en noemt een kenmerk of een eigenschap van het onderwerp.

Slide 20 - Tekstslide

Werkw. en naamw. gez. (p. 4)
Hoe bepaal je het gezegde: wg of ng?
Als het goed is, heb je de persoonsvorm en het onderwerp al gevonden. Doorloop nu het volgende schema (de ‘driestapsraket’).
Driestapsraket
1. Staat er in de zin een werkwoord dat koppelwerkwoord zou kunnen zijn (dus een vorm van zijn, worden, blijken, lijken, blijven, schijnen, heten, dunken of voorkomen)?
ja -> Ga door met vraag 2. nee -> Er is een wg*.
2. Is er in de zin een werkwoord met een duidelijke eigen betekenis (zoals zwemmen, lopen, werken, slapen, bakken, waaien)?
ja -> Er is een wg*.
nee -> Ga door met vraag 3.

Slide 21 - Tekstslide

Werkw. en naamw. gez. (p. 4)
Is er in de zin een zogenaamd naamwoordelijk deel (een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, of een groep woorden met zo’n naamwoord als kern), dat een kenmerk of eigenschap van het onderwerp aangeeft?
Ja -> Er is een ng**.
Nee -> Er is toch een wg*.
Je vindt het naamwoordelijk deel door te vragen: Wat + ow + alle werkwoorden uit de zin?

Pagina 5 samen bespreken

Slide 22 - Tekstslide

0

Slide 23 - Video

Lijdend voorwerp (p. 6)
Om het lijdend voorwerp te vinden zoek je eerst het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde. Dan stel je de vraag Wie / wat + wg + ow? Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Mijn oma bakt een appeltaart. Wie / wat bakt mijn oma? Antwoord: een appeltaart = lv.
Als controle kun je de vraag stellen Wie / wat wordt / worden door het ow ge…?
Wie / wat wordt / worden door mijn oma gebakken? Antwoord: een appeltaart = lv
Pas op!
· Niet in alle zinnen staat een lijdend voorwerp.
Mijn oma is al de hele dag aan het bakken.
Morgen vertrekken we om tien uur.
Onze hond is erg waaks.
· Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
· In een zin met een naamwoordelijk gezegde kan geen lijdend voorwerp voorkomen.









Slide 24 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (p. 6)
Pas op!
· Niet in alle zinnen staat een lijdend voorwerp.
Mijn oma is al de hele dag aan het bakken.
Morgen vertrekken we om tien uur.
Onze hond is erg waaks.
· Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
· In een zin met een naamwoordelijk gezegde kan geen lijdend voorwerp voorkomen.

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Video

Meewerkend voorwerp (p. 7)
Om het meewerkend voorwerp te vinden zoek je eerst het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. Dan stel je de vraag Aan / voor wie + wg + ow + lv? Het antwoord op deze vraag is waarschijnlijk het meewerkend voorwerp. Om dat zeker te weten stel je nog een controlevraag: Kan ik aan of voor weglaten (als het er staat) of juist toevoegen (als het er niet staat)? Als dat zo is, dan weet je zeker dat je te maken hebt met een meewerkend voorwerp.

Slide 27 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (p. 7)
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp voorkomen. Dat is vooral het geval als er in de zin een werkwoord staat dat iets met ‘zeggen’ (vertellen, beloven, vragen, aankondigen, uitleggen, etc.) of ‘geven’ (geven, overhandigen, (uit)lenen, uitreiken, sturen, verlenen, verkopen, etc.) te maken heeft.

Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan of voor, maar dat hoeft niet. Als het begint met aan of voor, dan moet je dat kunnen weglaten; staat aan of voor er niet voor, dan moet je dat erbij kunnen zetten.

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Voorzetselvoorwerp (p. 8)
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel bij zich. Bijvoorbeeld: twijfelen (aan), rekenen (op), wachten (op), houden (van) en luisteren (naar). Zo’n vast voorzetsel kun je niet vervangen door een ander voorzetsel (zonder de betekenis van het werkwoord waar het bij hoort, te veranderen) en wordt meestal niet letterlijk, maar figuurlijk gebruikt. Ik wacht op mijn vader. Letterlijk: ‘Ik zit boven op mijn vader te wachten.’
Figuurlijk: ‘Ik wacht tot mijn vader komt.’

Slide 30 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp (p. 8)
Als er in het werkwoordelijk gezegde zo’n werkwoord met een vast voorzetsel voorkomt, heb je te maken met een voorzetselvoorwerp. Je vindt het zo:
1. Kijk of er in het werkwoordelijk gezegde een werkwoord voorkomt dat een vast voorzetsel bij zich heeft.
2. Controleer of je het zinsdeel dat begint met dit voorzetsel, kunt weglaten of vervangen door een zinsdeel dat begint met een ander voorzetsel, zonder de betekenis van het werkwoord te veranderen.

Slide 31 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp (p. 8)
3. Lukt dit niet, dan is er een voorzetselvoorwerp. Dit is het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel. (Lukt dit wel, dan is het zinsdeel dat begint met het voorzetsel, een bijwoordelijke bepaling. Zie stap 7.)
Ik wacht op het plein op mijn vader.
wg = wacht (wachten heeft een vast voorzetsel: op!)
Op mijn vader = vv
(op figuurlijk gebruikt en niet te vervangen door een ander voorzetsel)
op het plein = bwb (op letterlijk gebruikt (geeft een plaats aan) en wel te vervangen door een ander voorzetsel: in het park, bij de auto, achter het stadhuis, etc.)

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video

Bijwoordelijke bepaling (p. 9)
Een bijwoordelijke bepaling vertelt wat over het werkwoordelijk gezegde en geeft antwoord op vragen als:
Waar? Jan loopt in de tuin.
Wanneer? Jan komt morgen.
Hoe? Hij skiet heel erg goed.
Waarheen? Ik fiets naar school.
Waarom? Vanwege de kou neem ik de bus.
Waardoor? Door de vorst knapte de waterleiding.
Waarmee? De slager snijdt de biefstuk met een speciaal mes.
Met wie? Ik ga met hem naar het schoolfeest.
Enzovoort!

Slide 34 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling (p. 9)
Let op!
· Ook bovenstaande vraagwoorden zelf zijn in een zin een bijwoordelijke bepaling.
Waarom zeg je dat? waarom = bwb
· Dat geldt ook voor woorden als zeker, absoluut, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk, waarschijnlijk, niet en wel!
Misschien komt hij niet. misschien = bwb
niet = bwb

Slide 35 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling (p. 9)
Soms bevat een zin geen enkele bijwoordelijke bepaling, dan weer een, en andere keren meer dat een!
Vanwege het slechte weer heb ik vandaag de bus genomen in plaats van de fiets.
vanwege het slechte weer = bwb
vandaag = bwb
in plaats van de fiets = bwb
· Een bijwoordelijke bepaling kan altijd worden weggelaten.
Ik heb de bus genomen. geen bwb!

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Video

Evaluatie
  • Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

  • We weten wat een persoonsvorm is.
  • We weten wat een onderwerp is.
  • We weten wat een werkwoordelijk gezegde is.
  • We weten wat een naamwoordelijk gezegde is.

Slide 38 - Tekstslide

Weektaak 17

Slide 39 - Tekstslide

OK!
Als je hier bent aangekomen, dan heb je je weektaak Nederlands afgemaakt!!!
 

Slide 40 - Tekstslide