Examentraining 2023

Goed voorbereid de examens in!
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Goed voorbereid de examens in!

Slide 1 - Tekstslide

Bereid je briljant voor op je examen Nederlands

Slide 2 - Tekstslide

Quikscan
Je bent natuurlijk reuzebenieuwd of je al klaar bent voor het examen Nederlands. Hierna ga je daarom een quikscan van elf vragen maken. Neem na afloop achter in je examenbundel over met welke onderdelen je nog moet oefenen.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Link

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Tekstsoort en schrijfdoel




1. Tekstsoort = Uiteenzetting
Tekstdoel = informeren dus  objectief en feiten 
2. Tekstsoort = Betoog
Tekstdoel = overtuigen dus subjectief 
3. Tekstsoort = Beschouwing
Tekstdoel = aan het denken zetten, mening vormen dus objectief en subjectief



Slide 7 - Tekstslide

Combinaties van tekstsoorten 
  • een betoog met uiteenzettende en beschouwende elementen
  • een beschouwende tekst met betogende elementen
  • een uiteenzettende tekst met betogende elementen

Zie de video op de volgende slide

Slide 8 - Tekstslide

Schrijfdoelen
Dus in zakelijke teksten onderscheiden we de volgende schrijfdoelen:

1 informeren = krant of studieboek
2 overtuigen = pamflet van een politieke partij of de Jehova's
3 beschouwen (opinieren) = recensie van een boek of een film
4 activeren = folder van de sportschool
5 amuseren = Donald Duck

Slide 9 - Tekstslide

Hoofdgedachte, hoofdvraag en onderwerp

De hoofdgedachte van een tekst vertelt in één zin de boodschap die de schrijver wil overbrengen. Stel jezelf de vraag 'wat wil de schrijver mij vertellen?' Het antwoord is de hoofdgedachte. Let bij het zoeken naar de hoofdgedachte op de kernzinnen in de inleiding en in het slot. De hoofdgedachte van een alinea bestaat altijd uit één zin die het belangrijkste is van de gehele alinea. Belangrijk bij het bepalen van de hoofdgedachte zijn de kernzinnen. De kernzin is de allerbelangrijkste zin van een alinea. Kernzinnen vind je meestal aan het begin of aan het einde van de alinea.



Slide 10 - Tekstslide

Hoofdgedachte, hoofdvraag en onderwerp

Het onderwerp van een tekst geeft in een paar woorden aan waar de gehele tekst over gaat. Kijk goed naar-> de titel - de kernzinnen - herhaalde woorden in de tekst - de inleiding en de conclusie.

Ook kan er aan je gevraagd worden om de hoofdvraag te noteren. De hoofdvraag is de centrale vraag van de tekst.


Slide 11 - Tekstslide

Signaalwoorden
Verschillende delen van een tekst hebben een relatie met elkaar. De relatie die verschillende alinea's hebben, is belangrijk bij het beantwoorden van de vragen. Mogelijke relaties zijn bijvoorbeeld oorzaak-gevolg, stelling-argument-subargument, uitspraak-toelichting, doel-middel en verwijzingen.

Signaalwoorden helpen je bij het bepalen van deze relatie. Signaalwoorden geven verbanden aan tussen zinnen en alinea's. Het zijn zogenaamde verbindingswoorden. 


Slide 12 - Tekstslide

Signaalzinnen
Signaalzinnen zorgen ervoor dat het duidelijk is wat er volgt of wat er juist is behandeld.

  1. Aankondigende zinnen: 'Toch zijn er enkele bezwaren. We gaan nu enkele voor-en nadelen bespreken'
  2. Terugblikkende zinnen: 'Van de besproken verklaringen lijkt me de laatste de beste'
  3. Aankondigende en terugblikkende zinnen: 'Welke conclusie kunnen we nu gaan trekken uit bovenstaande onderzoeksresultaten?

Slide 13 - Tekstslide

Citeren 
Citeren is het letterlijk overnemen van een zin of een stukje tekst. Bij citeren noteer je de eerste twee en de laatste twee woorden van de zin of het tekstgedeelte. Tussen de twee gedeeltes zet je drie puntjes. Het hele citaat moet altijd tussen aanhalingstekens staan. Achter het citaat zet je het desbetreffende regelnummer. 

Voorbeeld: "Citeren is ... het tekstgedeelte." (regel 1-2)

Slide 14 - Tekstslide

Citeren 
Kijk goed wat voor citaat er verwacht wordt:
  • één zin?
  • een zinsgedeelte?
  • (opeenvolgende) zinnen?

Markeer of onderstreep bij een citaatvraag wat je moet citeren.





Slide 15 - Tekstslide

Functies van tekstgedeelte
Delen van een tekst hebben altijd een functie, een bedoeling. Functies van tekstgedeeltes worden weergegeven met behulp van functiewoorden. Als er op het examen aan je wordt gevraagd om de functie van een tekstgedeelte te noemen, krijg je de keuze uit een aantal functiewoorden. Lees altijd eerst het betreffende tekstgedeelte goed door en onderstreep belangrijke stukjes. Kies vervolgens het functiewoord waarvan jij denkt dat die het beste bij de tekst past. (Soms kan een tekstgedeelte meerdere functies bevatten). 

Slide 16 - Tekstslide

Argumentatieve vaardigheden
Redeneringen: bestaat uit een standpunt en een of meerdere argumenten.
Argumenten: om een standpunt te onderbouwen gebruik je argumenten.
Drogredenen: soms worden argumenten verkeerd gebruikt in teksten, het zijn dan foutieve argumenten.

Bekijk eerst het filmpje op de volgende slide over redeneringen en argumentaties

Slide 17 - Tekstslide

Drogredenen
De drogredenen die je moet kennen zijn in de loop van de jaren gewijzigd. Leer de drogredenen die in deze LessonUp staan. 

Slide 18 - Tekstslide

Hoe lang duurt het examen?
A
90 minuten
B
120 minuten
C
150 minuten
D
180 minuten

Slide 19 - Quizvraag

Welke twee domeinen worden
bij het vak Nederlands getoetst?
A
leesvaardigheid en samenvatten
B
samenvatten en argumentatie
C
leesvaardigheid, samenvatten en argumentatie
D
lees- en schrijfvaardigheid

Slide 20 - Quizvraag

Uit hoeveel hoofdteksten bestaat het examen meestal?
A
drie
B
vier
C
vijf
D
zes

Slide 21 - Quizvraag

Hoeveel vragen krijg je ongeveer?
A
20
B
30
C
35 a 40
D
50

Slide 22 - Quizvraag

Wat moet je doen met een satelliettekst?
A
vergelijken met de hoofdtekst
B
samenvatten
C
in een schema zetten

Slide 23 - Quizvraag

Wat voor onderwerpen
hebben de teksten meestal?
A
economische kwesties
B
technische ontwikkelingen
C
maatschappelijke inzichten
D
culturele kwesties

Slide 24 - Quizvraag

Bij welk percentage goede antwoorden behaal je meestal
een voldoende (5,5)?
A
47 %
B
48%
C
49%
D
50%

Slide 25 - Quizvraag

Hoeveel scorepunten kun je maximaal verliezen door onjuist taalgebruik?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 26 - Quizvraag

Wat gebeurt er met
een te lang antwoord
bij een open vraag?
A
Per woord te veel gaat er 1 scorepunt af.
B
Het antwoord wordt dan fout gerekend.
C
De extra woorden worden inhoudelijk niet beoordeeld.
D
Alleen de woorden binnen het maximum worden beoordeeld.

Slide 27 - Quizvraag

Wat moet je doen bij het citeren van een zin?
A
de hele zin letterlijk overschrijven
B
het regelnummer van de zin geven
C
eerste twee en laatste twee woorden noteren plus regelnummer

Slide 28 - Quizvraag

Goed of fout?
Een antwoord geformuleerd als bijzin
A
goed
B
fout

Slide 29 - Quizvraag

Telt het herhalen van de vraag mee bij het tellen van het aantal woorden?
A
ja
B
nee

Slide 30 - Quizvraag

Telt het gebruik van hoofdletters en punten mee in de beoordeling?
A
ja
B
nee

Slide 31 - Quizvraag

De hoofdgedachte van een tekst is ....
A
het onderwerp van een tekst
B
de belangrijkste alinea
C
in een zin samengevat waar de tekst over gaat
D
de kernzin van de eerste alinea

Slide 32 - Quizvraag

Welke functies kan een titel hebben?
A
activeren
B
teasen
C
informeren
D
overtuigen

Slide 33 - Quizvraag

een betoog wordt een activerende tekst door een ...
A
argument
B
standpunt
C
oproep
D
voorbeeld

Slide 34 - Quizvraag

om ... te, door te, opdat, door middel van, daarmee, daartoe, teneinde, met als doel
A
Voorwaarde
B
argumentatie voor argumenten die andere argumenten verdedigen
C
Doel / middel
D
Conclusie

Slide 35 - Quizvraag

Bij een column in de krant of een ingezonden brief hoort het tekstdoel:
A
informeren
B
amuseren
C
overtuigen
D
activeren/overhalen

Slide 36 - Quizvraag

Een inleiding kan verschillende functies hebben. Welke functie heeft de inleiding niet?
A
het onderwerp introduceren
B
aandacht trekken
C
een korte samenvatting geven
D
een advies geven

Slide 37 - Quizvraag

Aanbeveling
A
de schrijver beschrijft hoe een bepaalde theorie in de praktijk wordt toegepast
B
de schrijver geeft aan wat hij wil bereiken
C
de schrijver toont aan dat een bewering of argumentatie niet juist is
D
de schrijver komt tot een goede raad of advies, meestal aan einde artikel

Slide 38 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met: 'Citeer een zinsgedeelte uit de tekst'
A
neem 1 zin uit de tekst over
B
neem 1 woord uit de tekst over
C
neem een stukje zin uit de tekst over
D
neem een paar zinnen uit de tekst over

Slide 39 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met 'de aanleiding van een tekst'
A
Lezers aanraden om iets wel of niet te doen
B
De reden waarom iemand over een onderwerp schrijft.
C
Mensen zover krijgen dat ze jouw mening overnemen
D
De eerste alinea van een tekst

Slide 40 - Quizvraag

Oefenen!
Lezen is een vaardigheid die beter wordt wanneer je veel oefent. Maak dus voldoende oude examens (uit je examenbundel of op examenblad.nl).

Succes!

Slide 41 - Tekstslide