Zinsontleding NT2 - Pv./Ond./Gez./Lv./Mw.vw.

ZINSONTLEDING
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

ZINSONTLEDING

Slide 1 - Tekstslide

DOEL VAN DE LES

* Je kunt de persoonsvorm in een zin vinden.
* Je kunt het onderwerp in een zin vinden.
* Je kunt het werkwoordelijke gezegde in een zin vinden.
* Je kunt het lijdend voorwerp in een zin vinden.
* Je kunt het meewerkend voorwerp in een zin vinden.

Slide 2 - Tekstslide

OPBOUW VAN DE LES
* PERSOONSVORM, ONDERWERP, GEZEGDE
* Uitleg: LIJDEND VOORWERP
* Opdrachten maken
* Les evalueren

Slide 3 - Tekstslide

DE PERSOONSVORM
De persoonsvorm kun je vinden door: 
1. De zin in een andere tijd zetten

Ik loop naar huis. 
  Ik liep naar huis.      

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?

De leerlingen hebben les in Teams.
A
De leerlingen
B
les
C
hebben
D
in Teams

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?


Mevrouw Nathalie werkt vandaag thuis.
A
werkt
B
Mevrouw Nathalie
C
vandaag
D
thuis

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Meneer Frans helpt jullie in de klas.

Slide 7 - Open vraag

HET ONDERWERP
Je vindt het onderwerp door: 
- Wie of wat + gezegde?

Huh?? Gezegde wat is dat?

Slide 8 - Tekstslide

HET werkwoordelijk GEZEGDE
- Zijn alle werkwoorden in de zin. 

De jongeren hebben te kort geslapen.
Hebben = werkwoord
Geslapen = werkwoord (van slapen)
Dus het gezegde: hebben geslapen

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het gezegde?

Ik zit op de stoel.
A
ik
B
ik zit
C
zit
D
zit op de stoel

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het gezegde?


De appel heeft te lang op de grond gelegen.
A
de appel heeft gelegen
B
heeft gelegen
C
heeft te lang
D
heeft op de grond

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het gezegde?


De meiden hebben hun haren gekamd.
A
hebben hun haren gekamd
B
De meiden hebben
C
hun haren gekamd
D
hebben gekamd

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het gezegde?

De jongen is naar de stad gaan lopen.

Slide 13 - Open vraag

HET ONDERWERP
Je vindt het onderwerp door:
- Wie of wat + gezegde?

De jongens hebben de hele les geslapen. 
gezegde = hebben geslapen
Wie/Wat hebben geslapen? 
Antwoord = De jongens, dus De jongens is onderwerp

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Gisteren gingen mijn moeder en ik naar de bioscoop.
A
mijn moeder
B
ik
C
de bioscoop
D
mijn moeder en ik

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?


De hond gaf de bal aan de andere hond.
A
De hond
B
de bal
C
de andere hond

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Het regende de hele dag.
A
de hele dag
B
het

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Er waren veel mensen naar de nieuwe winkel gekomen.

Slide 18 - Open vraag

Zin ontleden: pv + gez. + ond.
Ontleed de volgende zinnen, op de volgende dia's.

1. pv
2. gez.
3. ond.


Slide 19 - Tekstslide

1. pv | 2. gez. | 3. ond.

Het meisje heeft veel chips gegeten.

Slide 20 - Open vraag

1. pv | 2. gez. | 3. ond.

De leerlingen en de docent keken naar een film tijdens de les.

Slide 21 - Open vraag

1. pv | 2. gez. | 3. ond.

Morgen gaat de jongen zijn huiswerk maken.

Slide 22 - Open vraag

Het LIJDEND VOORWERP
- Iets of iemand die te maken heeft met het werkwoord. 
- Hij/zij/het ondergaat de handeling. 

Slide 23 - Tekstslide

Hij heeft een voetbal gevonden.
persoonsvorm: heeft
gezegde: heeft gevonden
onderwerp: hij

Lijdend voorwerp - wie/wat + gezegde + onderwerp?
wie/wat heeft hij gevonden?: een voetbal
Het lijdend voorwerp is: een voetbal

Slide 24 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp

Hij leert Nederlandse woorden.
A
hij
B
Nederlandse
C
leert
D
Nederlandse woorden

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een tas gaan kopen.
A
vorige week
B
Kees en Ben
C
een tas
D
wilden gaan kopen

Slide 26 - Quizvraag

Oma geeft een kus aan het meisje.
A
een kus
B
aan het meisje
C
geeft
D
oma

Slide 27 - Quizvraag

MEEWERKEND VOORWERP
IETS OF IEMAND KRIJGT/ONTVANGT IETS.
OF ER WORDT IETS VAN HEM/HAAR AFGENOMEN

- AAN / VOOR 
- OF AAN/VOOR ERBIJ DENKEN

HIJ GEEFT GELD AAN GOEDE DOELEN.
ZIJ GEEFT HEM EEN KUS.

Slide 28 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp?

De man geeft zijn hond eten.
A
de man
B
geeft eten
C
zijn hond
D
hond

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Ik vroeg haar of ze op vakantie ging.
A
ik
B
vakantie
C
vroeg
D
haar

Slide 30 - Quizvraag

OPDRACHTEN MAKEN
* Maak het werkblad 

Zoek: 
- De persoonsvorm
- Het onderwerp
- Het gezegde
- Het lijdend voorwerp

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Link

Slide 33 - Link