Week 4: pv, gez, ond, lv, mv, bwb

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?
1 / 26
volgende
Slide 1: Open vraag
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Slide 1 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijke gezegde?

Slide 2 - Open vraag

Welke vraag stel je om het onderwerp in een zin te vinden?

Slide 3 - Open vraag

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp in een zin te vinden?

Slide 4 - Open vraag

Welke twee voorzetsels kun je bijna altijd toevoegen of weglaten bij het meewerkend voorwerp?

Slide 5 - Open vraag

De persoonsvorm
Persoonsvorm (pv) is het werkwoord dat in de zin van tijd kan veranderen.
  

Persoonsvorm zijn de werkwoordsvormen die van getal veranderen (enkelvoud/meervoud) als het onderwerp van getal verandert.

Hoe vind je de persoonsvorm:
Verander de zin in een vraag dan komt de pv vooraan te staan.

Slide 6 - Tekstslide

Wat is de pv in de volgende zin:

Hij kookt elke maandag pasta voor zijn moeder.
A
hij
B
kookt
C
elke maandag
D
voor zijn moeder

Slide 7 - Quizvraag

Het werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin, die iets zeggen over het onderwerp.

 

Ook te en zich kunnen deel uitmaken van het werkwoordelijk gezegde als ze onlosmakelijk met een werkwoord verbonden zijn.

Slide 8 - Tekstslide

Wat is het gezegde in de zin:

Hij kookt elke maandag pasta voor zijn moeder.
A
hij
B
kookt
C
elke maandag
D
kookt zijn

Slide 9 - Quizvraag

Het onderwerp
Het onderwerp is het zinsdeel waar de rest van de zin iets over zegt.
 
Het getal van het onderwerp komt overeen met het getal van de persoonsvorm.

Hoe vind je het onderwerp:
Wie of wat + gezegde.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in de zin:

Hij kookt elke maandag pasta voor zijn moeder.
A
hij
B
pasta
C
elke maandag
D
voor zijn moeder

Slide 11 - Quizvraag

Het lijdend voorwerp
Een lijdend voorwerp (lv) ondergaat de handeling of gebeurtenis die door het werkwoord wordt uitgedrukt.


Een lijdend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet.


Er staat altijd maar maximaal één lijdend voorwerp (lv) in een zin. 

Hoe vind je een lijdend voorwerp?
wie/wat + onderwerp + gezegde

Slide 12 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:

Hij kookt elke maandag pasta voor zijn moeder.
A
hij
B
elke maandag
C
pasta
D
voor zijn moeder

Slide 13 - Quizvraag

Het meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet.
Er staat altijd maar maximaal één meewerkend voorwerp (mv) in een zin.

Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.

Het mv betreft altijd een persoon, instantie, dier of ding, maar nooit een plaats of tijd.

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
Aan wie / Voor wie + onderwerp + gezegde + (lijdend voorwerp) 

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin:

Hij kookt elke maandag pasta voor zijn moeder.
A
hij
B
elke maandag
C
pasta
D
voor zijn moeder

Slide 15 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling
Duidt vaak een tijd, plaats, oorzaak of middel aan:
  • tijd: morgen gaat de zomertijd in 
  • plaats: je kunt hem op de binnenplaats vinden
  • oorzaak: door de ijzel waren de wegen onbegaanbaar
  • middel: zij gaan met de auto op vakantie
Geeft antwoord op vragen als: waar, wanneer, hoe, waarheen, waardoor, waarom, waarvandaan. 
Vaak wat overblijft in een zin.

Slide 16 - Tekstslide

Wat is de bijwoordelijke bepaling in de zin:

Hij kookt elke maandag pasta voor zijn moeder.
A
hij
B
elke maandag
C
pasta
D
voor zijn moeder

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het wwg?: Gisteren kreeg iedereen een leuke verrassing aangeboden door mijn vriend.
A
kreeg
B
gisteren
C
kreeg aangeboden
D
mijn vriend

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het mv?: De regering geeft het onderwijs extra geld.
A
de regering
B
geeft
C
het onderwijs
D
extra geld

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het lv?: Wij hebben mijn moeder een bos rozen gegeven.
A
wij
B
mijn moeder
C
een bos rozen
D
hebben gegeven

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het mv?: Wij hebben mijn moeder een bos rozen gegeven.
A
mijn moeder
B
een bos rozen
C
wij
D
hebben gegeven

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de bwb?: De training begint om twee uur.
A
de training
B
begint
C
om twee uur

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de bwb?: Ik heb de wedstrijd niet gezien.
A
ik
B
heb gezien
C
niet
D
de wedstrijd

Slide 23 - Quizvraag

pv
ond
gez
lv
mv
bwb
Door een treinstoring
kwam
hij
te laat.

Slide 24 - Sleepvraag

pv
ond
gez
lv
mv
bwb
Het
was
gisteren
ontzettend druk
in het centrum van Rotterdam.

Slide 25 - Sleepvraag

pv
ond
gez
lv
mv
bwb
Chantal
heeft
elke maand
een bloemetje
aan haar oma
gegeven.

Slide 26 - Sleepvraag