dinsdag 26 mei
1 / 23
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
“Hebt u een klantenkaart?” Vroeg de cassière.
A
De hoofdletters en leestekens kloppen.
B
De hoofdletters en leestekens kloppen niet.
Slide 7 - Quizvraag
"Wij blijven in bed," zei HV1N, "want wij hebben te veel huiswerk."
A
De hoofdletters en leestekens kloppen.
B
De hoofdletters en leestekens kloppen niet.
Slide 8 - Quizvraag
"Als je thuiskomt," zei mama, "Moet je eerst je handen wassen."
A
De hoofdletters en leestekens kloppen.
B
De hoofdletters en leestekens kloppen niet.
Slide 9 - Quizvraag
"Mevrouw De Speld," zei de tandarts, "u mag binnenkomen."
A
De leestekens en de hoofdletters kloppen.
B
De leestekens en de hoofdletters kloppen niet.
Slide 10 - Quizvraag
Meervoud van dominee is?
A
dominees
B
dominee's
Slide 11 - Quizvraag
Meervoud van foto is?
A
fotos
B
foto's
Slide 12 - Quizvraag
meervoud:
bedrijf
bedrijf
A
bedrijven
B
bedrijfen
C
bedrijffen
D
bedrijfs
Slide 13 - Quizvraag
Meervoud -s of -'s
A
dictees
B
dictee's
Slide 14 - Quizvraag
13. Meervoud van bacterie.
A
Bacteriën
B
Bacterieën
Slide 15 - Quizvraag
Meervoud -s of -'s
A
babys
B
baby's
Slide 16 - Quizvraag
Meervoud van: knie
A
Knieën
B
Kniën
Slide 17 - Quizvraag
Verkleinwoorden: goed of fout?
kindermenuutje
kindermenuutje
A
goed
B
fout
Slide 18 - Quizvraag
Verkleinwoorden:
welk woord is fout?
welk woord is fout?
A
campinkje
B
pc'tje
C
chocolaatje
D
logétje
Slide 19 - Quizvraag
Verkleinwoorden: goed of fout?
briletje
briletje
A
goed
B
fout
Slide 20 - Quizvraag
Bij verkleinwoorden is het lidwoord altijd:
A
de
B
een
C
het
D
dit
Slide 21 - Quizvraag
Spelling bijvoeglijk naamwoord. Welk woord is goed?
A
officieele
B
officiele
C
officiële
Slide 22 - Quizvraag
Spelling bijvoeglijk naamwoord. Welk woord is goed?
A
zilvere
B
zilveren
