Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
Repetitie O2A - Na Klar - Kapitel 3
Repetitie O2A Na Klar - Kap. 3
Lees de instructie goed door.
Kijk goed waar een hoofdletter moet en waar niet.
Verander een automatische hoofdletter in een kleine letter, waar nodig.
Je hebt tijd tot 09:35 uur. Dan stopt de toets automatisch. Extra tijd? Je krijgt verlenging.
De toets heeft 35 vragen. Deel je tijd goed in!
Succes!
1 / 35
volgende
Slide 1:
Tekstslide
In deze les zitten
35 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslide
.
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Repetitie O2A Na Klar - Kap. 3
Lees de instructie goed door.
Kijk goed waar een hoofdletter moet en waar niet.
Verander een automatische hoofdletter in een kleine letter, waar nodig.
Je hebt tijd tot 09:35 uur. Dan stopt de toets automatisch. Extra tijd? Je krijgt verlenging.
De toets heeft 35 vragen. Deel je tijd goed in!
Succes!
Slide 1 - Tekstslide
Analysiere den Satz. Wähle die richtige Antwort.
Ich möchte den neuen Kugelschreiber haben.
A
Ich = onderwerp den neuen Kugelschreiber = lijdend voorwerp
B
Ich = onderwerp den neuen Kugelschreiber = meewerkend voorwerp
C
Ich = lijdend voorwerp den neuen Kugelschreiber = onderwerp
Slide 2 - Quizvraag
Analysiere den Satz. Wähle die richtige Antwort.
Haben wir heute keinen Unterricht?
A
wir = lijdend voorwerp keinen Unterricht = meewerken voorwerp
B
wir = onderwerp keinen Unterricht = lijdend voorwerp
C
wir = onderwerp keinen Unterricht = meewerken voorwerp
Slide 3 - Quizvraag
Analysiere den Satz. Wähle die richtige Antwort.
Thomas bekommt einen Bruder.
A
Thomas = lijdend voorwerp einen Bruder = meewerkend voorwerp
B
Thomas = onderwerp einen Bruder = lijdend voorwerp
C
Thomas = lijdend voorwerp einen Bruder = onderwerp
Slide 4 - Quizvraag
Analysiere den Satz. Wähle die richtige Antwort.
Der Schüler zeigt der Klasse einen Film.
A
Der Schüler = onderwerp der Klasse = meewerk. vwp einen Film = lijdend voorwerp
B
Der Schüler = lijdend voorwerp der Klasse = meewerk. vwp einen Film = onderwerp
C
Der Schüler = onderwerp der Klasse = lijdend voorwerp einen Film = meewerk. vwp
Slide 5 - Quizvraag
Analysiere den Satz. Wähle die richtige Antwort.
Ihr gebt dem Ober doch ein Trinkgeld?
A
Ihr = meewerkend voorwerp dem Ober = onderwerp ein Trinkgeld = lijdend voorwerp
B
Ihr = onderwerp dem Ober = meewerkend vwp. ein Trinkgeld = lijdend voorwerp
C
Ihr = meewerkend voorwerp dem Ober = lijdend voorwerp ein Trinkgeld = onderwerp
Slide 6 - Quizvraag
Analysiere den Satz. Wähle die richtige Antwort.
Anton sieht unseren Sportlehrer.
A
Anton = lijdend voorwerp voorwerp unseren Sportlehrer = meewerkend voorwerp
B
Anton = onderwerp unseren Sportlehrer = meewerkend voorwerp
C
Anton = onderwerp unseren Sportlehrer = lijdend voorwerp
Slide 7 - Quizvraag
Wähle (kies) das richtige Wort.
Welche ............................. hast du bekommen?
A
Laune
B
Note
C
Ausrede
Slide 8 - Quizvraag
Wähle (kies) das richtige Wort.
Wann sollst du ein ............................. halten?
A
Lieferant
B
Monserat
C
Referat
Slide 9 - Quizvraag
Wähle (kies) das richtige Wort.
Das ................................ war 1-0 für Italien.
A
Ergebnis
B
Ereignis
C
Erlebnis
Slide 10 - Quizvraag
Wähle (kies) das richtige Wort.
Morgen ................................. wir meine Oma.
A
zu Besuch kommen
B
kapieren
C
besuchen
Slide 11 - Quizvraag
Wähle (kies) das richtige Wort.
.......................... seit einem Monat kann er schwimmen.
A
Bereits
B
Breiter
C
Leicht
Slide 12 - Quizvraag
Wähle (kies) das richtige Wort.
Habt ihr auch viel ............................. bei dem Spiel?
A
Spatz
B
Spaß
C
Sprudel
Slide 13 - Quizvraag
Wähle (kies) das richtige Wort.
Sie ................................... mir, was gestern passiert ist.
A
erzählen
B
versprechen
C
zählen
Slide 14 - Quizvraag
Schreibe einen Satz mit den Wörtern. Achte darauf wie man das Verb schreibt. Beispiel (voorbeeld): Ich – fahren – morgen --> Ich fahre morgen.
Du – sehen – eine Katze
Slide 15 - Open vraag
Schreibe einen Satz mit den Wörtern. Achte darauf wie man das Verb schreibt. Beispiel (voorbeeld): Ich – fahren – morgen --> Ich fahre morgen.
Tanja – waschen – die Hose
Slide 16 - Open vraag
Schreibe einen Satz mit den Wörtern. Achte darauf wie man das Verb schreibt. Beispiel (voorbeeld): Ich – fahren – morgen --> Ich fahre morgen.
Ich – lesen – gern
Slide 17 - Open vraag
Schreibe einen Satz mit den Wörtern. Achte darauf wie man das Verb schreibt. Beispiel (voorbeeld): Ich – fahren – morgen --> Ich fahre morgen.
Er – nehmen – ein Eis
Slide 18 - Open vraag
Schreibe einen Satz mit den Wörtern. Achte darauf wie man das Verb schreibt. Beispiel (voorbeeld): Ich – fahren – morgen --> Ich fahre morgen.
Wir – laufen – viel
Slide 19 - Open vraag
Schreibe einen Satz mit den Wörtern. Achte darauf wie man das Verb schreibt. Beispiel (voorbeeld): Ich – fahren – morgen --> Ich fahre morgen.
Mario – schlafen – früh
Slide 20 - Open vraag
Übersetze das Wort in Klammern. Achte auf den Fall.
Hast du auch (de) .......................... Foto (o) gesehen?
Slide 21 - Open vraag
Übersetze das Wort in Klammern. Achte auf den Fall.
Ich möchte (zijn) ........................ Heft (o) leihen.
Slide 22 - Open vraag
Übersetze das Wort in Klammern. Achte auf den Fall.
Bekommt ihr (een) ............................. Hund (m)?
Slide 23 - Open vraag
Übersetze das Wort in Klammern. Achte auf den Fall.
(Onze) ................................ Tante (v) kommt nächste Woche vorbei.
Slide 24 - Open vraag
Übersetze das Wort in Klammern. Achte auf den Fall.
Wir haben (geen) ........................... Kinder (mv).
Slide 25 - Open vraag
Vervollständige den Satz. Wähle aus den folgenden Wörtern: im, am, um oder von…bis.
Unsere Oma kommt ….......…....... Vormittag vorbei.
A
im
B
am
C
um
D
von ... bis
Slide 26 - Quizvraag
Vervollständige den Satz. Wähle aus den folgenden Wörtern: im, am, um oder von…bis.
Mein Vater arbeitet ….......…....... 9 ….......…....... 17 Uhr.
A
im
B
am
C
um
D
von ... bis
Slide 27 - Quizvraag
Vervollständige den Satz. Wähle aus den folgenden Wörtern: im, am, um oder von…bis.
Wir fahren ….......…....... Mittwoch in die Schweiz.
A
im
B
am
C
um
D
von ... bis
Slide 28 - Quizvraag
Vervollständige den Satz. Wähle aus den folgenden Wörtern: im, am, um oder von…bis.
….......…....... Sommer haben wir 6 Wochen Ferien.
A
im
B
am
C
um
D
von ... bis
Slide 29 - Quizvraag
Vervollständige den Satz. Wähle aus den folgenden Wörtern: im, am, um oder von…bis.
….......…....... 7 Uhr muss ich immer aufstehen.
A
im
B
am
C
um
D
von ... bis
Slide 30 - Quizvraag
Redemittel: Wie kannst du antworten?
(geef antwoord op de onderstaande vraag):
Machst du viel Sport?
Slide 31 - Open vraag
Redemittel: Wie kannst du antworten?
(geef antwoord op de onderstaande vraag):
Was machst du gern im Winter?
Slide 32 - Open vraag
Redemittel: Übersetze den Satz (vertaal):
Ik zit op het gymnasium en ik ben in de tweede klas.
Slide 33 - Open vraag
Redemittel: Übersetze den Satz (vertaal):
Wiskunde is mijn lievelingsvak en natuurkunde vind ik moeilijk.
Slide 34 - Open vraag
Redemittel: Übersetze den Satz (vertaal):
Mijn hobby's zijn basketballen, klimmen, lezen en zwemmen.
Slide 35 - Open vraag
Meer lessen zoals deze
Oefentoets Kapitel 3
Juni 2023
- Les met
43 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
Vorbereitung SO K.4 L.1, 2,3
Oktober 2022
- Les met
30 slides
Duits
Middelbare school
vmbo g
Leerjaar 2
MH2 K3 oefentoets L 1-2-3
Februari 2024
- Les met
26 slides
Duits
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
CH3B
Februari 2021
- Les met
44 slides
Duits
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
Duits kennistoets H2: Hamburg
Januari 2024
- Les met
51 slides
Duits
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
Zeig was du kannst H3
September 2021
- Les met
48 slides
Duits
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 3
H3 26-1-2022, Modalverben Wortschatz K3 Teil 2
Januari 2022
- Les met
23 slides
Duits
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
Wiederholung OM Semester 2
April 2021
- Les met
41 slides
Duits
Hoger onderwijs