VWO1 h.4 Taalverzorging 4.1 Grammatica les 3

h.4 Taalverzorging 2
 4.1 Grammatica
Zinnen en zinsdelen (les 3)
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

h.4 Taalverzorging 2
 4.1 Grammatica
Zinnen en zinsdelen (les 3)

Slide 1 - Tekstslide


- We herhalen de theorie van de vorige lessen;

- We bespreken een aantal opdrachten;

- We bespreken zinnen en zinsdelen;
   
- Jullie oefenen met deze theorie.



Wat gaan we doen?

Slide 2 - Tekstslide



  • Je kunt het onderwerp van de zin en het werkwoordelijk gezegde van de zin herkennen.
  • Je weet wat een zin is.
  • Je weet wat een zinsdeel is.


Leerdoel

Slide 3 - Tekstslide

drie werkwoordsvormen
De persoonsvorm is een werkwoordsvorm die verandert als je de zin in een andere tijd zet. 

tijdproef - getalproef
De infinitief is het hele werkwoord dat niet verandert als je de zin in een andere tijd zet.
Het voltooid deelwoord geeft een afgeronde actie aan en heeft een werkwoord nodig in de zin.

Slide 4 - Tekstslide

persoonsvorm
infinitief
voltooid deelwoord
De docent vertelt vaak een verhaal.
Dat jij dat beloofd hebt.
Zij hebben hard moeten lachen.
Waarom hebben jullie dat besloten?
Wilde jij hem verrassen?
Zij hebben hard moeten lachen.

Slide 5 - Sleepvraag

Het werkwoordelijk gezegde (wwg)
alle werkwoorden in de zin vormen het werkwoordelijk gezegde.

Ik heb veel toetsen moeten maken              wwg: heb moeten maken
Soms staat er -te- voor het hele werkwoord. Dat hoort dan ook bij het wwg.

Waarom zit jij je zusje te plagen?                 wwg: zit te plagen
Soms heb je te maken met scheidbare werkwoorden. Twee delen staan dan gescheiden van elkaar in de zin.

De band geeft een kaartje weg.                      wwg: geeft weg

Slide 6 - Tekstslide

Het onderwerp van de zin

In bijna elke zin staat een onderwerp (ond).
Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet of wat er gebeurt.
Het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde (wwg) horen bij elkaar. Ze vormen samen de kortste zin.
Je vindt het onderwerp zo:

1. Noteer het werkwoordelijk gezegde
2.  Stel de vraag: wie of wat + werkwoordelijk gezegde?

Het antwoord is het onderwerp van de zin.

Slide 7 - Tekstslide

Het onderwerp van de zin
voorbeeld:
In de winter willen mijn ouders op vakantie gaan.

wwg: willen gaan
wie willen gaan?                                              ond: mijn ouders
je hebt geleerd dat de persoonsvorm en het onderwerp altijd hetzelfde getal moeten hebben. De  getalproef kan je ook helpen.
Mijn ouders willen op vakantie gaan.   Zet persoonsvorm willen in het
                                                                 enkelvoud.
Mijn ouder wil op vakantie gaan.          Het onderwerp mijn ouders moet ook                                                                   enkelvoud worden - mijn ouder is                                                                           dus het ond.

Slide 8 - Tekstslide


Noteer het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin.

De docent probeerde ons te helpen.


Slide 9 - Open vraag


In welke zin staat het onderwerp in hoofdletters?
A
HET ANTWOORD op de vraag raad je nooit.
B
HET ANTWOORD OP DE VRAAG raad je nooit.
C
Het antwoord op de vraag raad JE nooit.
D
Het antwoord op de vraag raad je NOOIT.

Slide 10 - Quizvraag

Een zin


Een zin is een verzameling woorden. De woorden vormen samen een tekst waarvan de betekenis duidelijk is.
Een zin bestaat uit twee basisdelen:

- een deel dat 'zegt' wat de handeling is (het wwg)
- een deel dat 'zegt' wie of wat de handeling uitvoert (het ond)

De jongens voetballen.

In deze zin is voetballen de handeling, de jongens voeren de handeling uit.

Slide 11 - Tekstslide

Een zin

Je kunt de zin langer maken door er delen aan toe te voegen. Deze delen geven extra informatie.
Voor je de zin schrijft, bedenk je wat je wilt toevoegen.

Hiervoor gebruik je vraagwoorden als: wat, wie, aan wie, met wie, wanneer, waar en waardoor.

De jongens   voetballen   wanneer?      met wie?                       waar?

De jongens   voetballen   vanavond      met hun vrienden  op het grasveld.

Slide 12 - Tekstslide

Een zinsdeel
De delen waaruit een zin bestaat, noem je zinsdelen. Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of meer woorden. Elk zinsdeel heeft een betekenis.

Het laat bij voorbeeld weten wie iets doet, wat er gebeurt, wanneer iets gebeurt, hoe iets gebeurt, waar iets gebeurt.

Je kunt de volgorde van de zinsdelen veranderen, maar de woorden in een zinsdeel horen bij elkaar. Ze vormen samen een begrijpelijk onderdeel van de zin.
De jongens / voetballen /  vanavond  / met hun vrienden  /  op het grasveld.

Deze zin bestaat uit vijf zinsdelen.

Slide 13 - Tekstslide

Maak van paragraaf 4.1      3 t/m 8  
bladzijde 97 en verder.



Let op: werk netjes in je leerwerkboek!


Slide 14 - Tekstslide