1HV - Chapitre 1 - Leçon 11

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Programme d'aujourd'hui

• Parler
• Correction des exercices 23 +24
• Grammaire 
• Exercices 25, 26 pages 44 et 45 et exercice 31 page 50
• Apprends le vocabulaire E + F

Aujourd'hui, c'est ... ? 

élève A	élève B
Begroet jouw klasgenoot
Vraag hoe het gaat	Geef het antwoord en vraagt " en jij"?
Vraag hoe hij / zij heet	Geef het antwoord en vraagt " en jij "?
Vraag waar hij / zij woont	Geef het antwoord en vraagt " en jij "?
Vraag hoe oud hij / zij is	Geef het antwoord en vraagt "en jij"?
Wijs een voorwerp aan en vraag wat dat is.

Correction exercice 23

a. ? 

b. ? 

Correction exercice 24

a.   1. faux

      2. vrai

      3. faux

b.   1. Yvanie

      2. Emma

      3. Emilie

      4. Emma

      5. Jeanne

      6. Emilie

Tu = ?

1. Ik
2. Jij

Je = ?

1. ik
2. jij

Je	?
tu	?
Il	hij
elle	zij
on	wij / men
nous	wij
vous	jullie
ils	?
elles	?

Je	ik
tu	?
Il	hij
elle	zij
on	wij / men
nous	wij
vous	jullie
ils	?
elles	?

Je	ik
tu	jij
Il	hij
elle	zij
on	wij / men
nous	wij
vous	jullie
ils	?
elles	?

Je	ik
tu	jij
Il	hij
elle	zij
on	wij / men
nous	wij
vous	jullie
ils	zij (m)
elles	?

Je	ik
tu	jij
Il	hij
elle	zij
on	wij / men
nous	wij
vous	jullie
ils	zij (m)
elles	zij (v)

Ik heb 

jij hebt

hij heeft 

zij heeft 

zij hebben (m)

zij hebben (v)

Ils ont 

Tu as 

Elle a

Elles ont

Il a 

J'ai

J'	ai
tu	as
Il	a
elle	a
on	a
nous	avons
vous	avez
ils	ont
elles	ont

Hebben = avoir