Overzicht leerwerk grammatica (+oefeningen)

Opdracht deze les
Neem zelfstandig de LessonUp door. Lees de theorie, maak evt. aantekeningen en maak de de herhalingsopdrachten van grammatica. 

Je doet dit zelfstandig. Als je vragen hebt, mag je deze gerust aan mij stellen. 

Klaar? Maak een samenvatting van de theorie, Drillster, oefenbladen, lezen in je leesboek.

1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Opdracht deze les
Neem zelfstandig de LessonUp door. Lees de theorie, maak evt. aantekeningen en maak de de herhalingsopdrachten van grammatica. 

Je doet dit zelfstandig. Als je vragen hebt, mag je deze gerust aan mij stellen. 

Klaar? Maak een samenvatting van de theorie, Drillster, oefenbladen, lezen in je leesboek.

Slide 1 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Zelfstandige naamwoorden
  • de, het, een voor zetten
  • enkelvoud/meervoud
  • verkleinwoord

  • concrete zaken: iets wat je kunt aanraken: stoel, kauwgom
  • abstracte zaken: iets aan wat je niet kunt aanraken of wat niet bestaat: liefde, week, elfje
  • namen van mensen, dieren, dingen (eigennamen): Albert Heijn, Vincent



Slide 2 - Tekstslide

Lidwoord
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord, maar soms staan er tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog andere woorden.

  • bepaalde lidwoorden (blw):
        - de > mannelijke + vrouwelijke zelfstandig naamwoorden
        - het > onzijdige zelfstandig naamwoorden + verkleinwoorden
  • onbepaalde lidwoord (olw): een 
        - mannelijke, vrouwelijk en onzijdige zelfstandige naamwoorden

Slide 3 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord:
  • vertelt iets over een zelfstandig naamwoord
  • 'Wat een spannende film.'

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord:
  • geeft aan van welke stof iets gemaakt is.
  • 'Een zilveren armband.' 

Slide 4 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord:

  • staat meestal vóór het zelfstandig naamwoord, soms ook erachter
  • heeft soms een verbogen vorm (het rode huis)
  • kent de 'trappen van vergelijking (gaaf-gaver-gaafst)

Slide 5 - Tekstslide

De Waal is een brede rivier met veel scheepvaart erop.
'De Waal' =
A
czn
B
azn
C
zn-e

Slide 6 - Quizvraag

De Waal is een brede rivier met veel scheepvaart erop.
'rivier' =
A
czn
B
azn
C
zn-e

Slide 7 - Quizvraag

In welke zin is ‘het’ geen lidwoord?

A
Wie durft in HET donker op een van die kerkhoven te komen?
B
Wanneer ga je HET aan je familie en vrienden vertellen?
C
HET Japanse restaurant bereidt sushi op traditionele wijze.

Slide 8 - Quizvraag

Het Nederlandse volk gaat steeds vaker op vakantie in Duitsland.
'vakantie'
A
czn
B
azn
C
zn-e

Slide 9 - Quizvraag

Het Nederlandse volk gaat steeds vaker op vakantie in Duitsland.
'Duitsland' =
A
czn
B
azn
C
zn-e

Slide 10 - Quizvraag

Benoem de bijvoeglijke naamwoorden in onderstaande zin.

1. In het Drentse Orvelte kun je boerderijen uit het stenen tijdperk bezoeken.

Slide 11 - Open vraag

De in Rotterdam geboren Jan Kruis werd vooral bekend door zijn strip Jan, Jans en de kinderen.

'De' =
A
blw
B
olw
C
bn
D
st. bn

Slide 12 - Quizvraag

De in Rotterdam geboren Jan Kruis werd vooral bekend door zijn strip Jan, Jans en de kinderen.

'Rotterdam' =
A
bn
B
czn
C
azn
D
zn-e

Slide 13 - Quizvraag

Benoem de bijvoeglijke naamwoorden in onderstaande zin.

2. Op de regionale weg haalde de glimmende Porsche een motorduivel in.

Slide 14 - Open vraag

In welke zin staat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
Deze verhuisdozen zijn zeer stevig en makkelijk in elkaar te vouwen.
B
Het winnende lot werd gevonden in een gesloten enveloppe.
C
Jay had van een melkpak een stoomboot als surprise gemaakt.
D
Tuinmeubelen van bamboe geven een exotisch tintje aan je tuin.

Slide 15 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord

Een persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.) duidt een persoon, dier of ding aan. 

VB. Zij verloren de wedstrijd. Pas op, hij bijt! Ik heb het op tafel gelegd.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Een bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw.) geeft aan van wie iets is, een bezit. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. 

VB: jullie tuin, ons feest, jouw beste vriend

Maar: de tuin is van jullie > in dit geval is 'jullie' een pers. vnw.

 

Slide 18 - Tekstslide

Welke voornaamwoorden kunnen zowel een persoonlijk als een bezittelijk voornaamwoord zijn?
A
haar
B
hem

Slide 19 - Quizvraag

Welke voornaamwoorden kunnen zowel een persoonlijk als een bezittelijk voornaamwoord zijn?
A
jullie
B
ze

Slide 20 - Quizvraag

Hebben jullie je waterdichte speakers al eens op jullie iPod aangesloten?

'jullie (1e)' =
A
bez. vnw.
B
pers. vnw.
C
bn
D
zn-e

Slide 21 - Quizvraag

Hebben jullie je waterdichte speakers al eens op jullie iPod aangesloten?

'je' =
A
blw
B
zn-e
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 22 - Quizvraag

Hebben jullie je waterdichte speakers al eens op jullie iPod aangesloten?

'waterdichte' =
A
bn
B
st. bn
C
bez. vnw
D
czn

Slide 23 - Quizvraag

Hebben jullie je waterdichte speakers al eens op jullie iPod aangesloten?

'jullie (2e)' =
A
bez. vnw
B
pers. vnw
C
bn
D
zn-e

Slide 24 - Quizvraag

Welke woordsoort is ‘je’ in hoofdletters?
Heb je JE verslikt in een graatje van je vis?
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
geen van beide
D
zowel een bezittelijk als een persoonlijk voornaamwoord

Slide 25 - Quizvraag

Aanwijzend voornaamwoord
Wijst iets aan:
deze, die, dit, dat, zo'n, dergelijke

Deze dag gaat heel leuk worden.
Die leerling heeft goed gescoord!

Staat meestal voor een ZN: deze hond
maar je kan het er ook achter denken: luistert beter dan die (hond).

Slide 26 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Heeft betrekking op een woord dat/ zin die vooraf gaat. 
die, dat, wie, wat, welk(e), hetgeen

De hanglamp die ik vandaag weggegooid heb. 


Slide 27 - Tekstslide

De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn...
A
die, dat, zus, zo
B
zijn, haar, ons
C
die, dat, wie , wat
D
hij, zij, wij

Slide 28 - Quizvraag

Hij bracht ons naar dat feest.

Wat voor soort is het woord DAT?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 29 - Quizvraag

Benoem het woord 'die'.
De olifant die daar loopt, is erg groot.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 30 - Quizvraag

Wie heeft die woordsoorten eigenlijk bedacht?
A
die = betrekkelijk voornaamwoord
B
die = aanwijzend voornaamwoord

Slide 31 - Quizvraag

Benoem het woord 'dat'.
Het spel dat ik gisteren speelde, heet FIFA.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
lidwoord
C
bijwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 32 - Quizvraag

De jongen, die geselecteerd is voor Twente, staat morgen in de basis.

Wat is in deze zin het betrekkelijk voornaamwoord?
A
de
B
die
C
voor
D
in

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het betr.vnw in de volgende zin:

Wie rookt leeft erg onverstandig
A
Wie
B
er
C
onverstandig
D
er is geen betr.vnw

Slide 34 - Quizvraag

Bijwoord
Een bijwoord geeft extra informatie 'bij' een ander 'woord' dan een zelfstandig naamwoord, bijvoorbeeld bij:
  • een werkwoord;
  • een bijvoeglijk naamwoord;
  • een ander bijwoord.

Slide 35 - Tekstslide

Bijwoord
Er zijn bijwoorden
  • van plaats of richting
  • van tijd of duur
  • van frequentie
  • van wijze
  • van graad
  • vragende bijwoorden

Slide 36 - Tekstslide

Voorzetsel
Bijv.  in, op, met, tegen, etc.

  • 'Kastwoorden' of 'kooiwoorden':
  • Een voorzetsel geeft meestal aan waar of wanneer iets is.
  • Een voorzetsel staat aan het begin van een woordgroep.
  • Als je een voorzetsel achter een woordgroep plaatst, noem je het een achterzetsel.

Slide 37 - Tekstslide

Noteer de bijwoorden.

We hadden een heel fijn weekend.

Slide 38 - Open vraag

Noteer de bijwoorden.

De hele dag heeft het erg hard geregend.

Slide 39 - Open vraag

Noteer de bijwoorden.

Waar bleef je nou toch?

Slide 40 - Open vraag

Noteer de bijwoorden.

Kim kookt niet graag. Ze haalt regelmatig Chinees.

Slide 41 - Open vraag

Benoem alle bijwoorden in onderstaande zin.

Waarom wilden jullie vroeger eigenlijk nooit aan de overkant spelen?

Slide 42 - Open vraag

Benoem alle bijwoorden in onderstaande zin.

Door de ramp zullen hier ongetwijfeld besmettelijke ziektes uitbreken.

Slide 43 - Open vraag

In onderstaande zin staat een bijwoord. Zet de zin om zodat het bijwoord een bijvoeglijk naamwoord wordt. De vorm (spelling) van het bijvoeglijk naamwoord mag aangepast worden.

De spits schoot de bal hard in de kruising.

Slide 44 - Open vraag

Benoem alle voorzetsels in onderstaande zin.

Dankzij jouw inzet hebben we een hoog cijfer gekregen voor ons werkstuk.

Slide 45 - Open vraag

Benoem alle voorzetsels in onderstaande zin.

Met wie ga je naar het schoolfeest?

Slide 46 - Open vraag

Benoem alle voorzetsels in onderstaande zin.

De schilderijen hangen aan de muur in de woonkamer.

Slide 47 - Open vraag

Benoem alle voorzetsels in onderstaande zin.

Al vanaf haar kindertijd lust ze graag softijs met slagroom.

Slide 48 - Open vraag