begrijpend lezen havo 4

Begrijpend lezen
parafraaf 1 t/m 6. Communicatie
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Begrijpend lezen
parafraaf 1 t/m 6. Communicatie

Slide 1 - Tekstslide

Samenvatting van de tekst in 1 zin.
Een tekst kun je in logische stukken indelen. Een stuk dat bij elkaar hoort, heet een ...
Een beschrijving van 1 woord/ een paar woorden waar de tekst over gaat.
Het onderwerp van een alinea
Overtuigen, amuseren, informeren
globaal, zoekend, precies lezen
Hoofdgedachte
Alinea
onderwerp
deelonderwerp
Tekstdoelen
Leesstrategieën

Slide 2 - Sleepvraag

INLEIDINGEN VAN TEKSTEN
Een aantal manieren om een tekst in te leiden zijn:

  • belangstelling wekken d.m.v. leuke anekdote of door een vraag te stellen;
  • Het onderwerp aankondigen 
  • Hoofdgedachte noemen/ omschrijving probleem
  • Tekstopbouw vermelden (bij langere teksten)
  • De aanleiding van het schrijven van het artikel noemen;
  • Publiek welwillend stemmen: Belofte doen, ingaan op iets actueels.


Slide 3 - Tekstslide

Hoofdgedachte
De hoofdgedachte is het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp van een tekst zegt. De hoofdgedachte schrijf je op in één zin.

Slide 4 - Tekstslide

Wat is waar over een hoofdgedachte?
A
De hoofdgedachte is niet te vinden
B
De hoofdgedachte is nooit een vraag
C
De hoofdgedachte staat altijd in het slot.

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de hoofdgedachte van deze tekst? 


timer
1:00

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Teksthttps://www.cambiumned.nl/oefeningen/functiewoorden/  

Slide 9 - Tekstslide

tekststructuren

Slide 10 - Tekstslide

Welke tekststructuur past niet bij het betoog?
A
probleem-oplossingsstructuur
B
bewering-argumentstructuur
C
verschijnsel-verklaringsstructuur
D
verschijnsel-besprekingsstructuur

Slide 11 - Quizvraag

Welke tekststructuur eindigt met de beste oplossing?
A
Vraag-antwoordstructuur
B
Probleem-oplossingsstructuur
C
Argumentatiestructuur
D
Verklaringsstructuur

Slide 12 - Quizvraag

Welke tekststructuur herken je door tijdsaanduidingen in de tekst?
A
Verleden/heden
B
Argumentatie
C
Voor/nadelen
D
Aspecten

Slide 13 - Quizvraag

probleem-en-oplossing: 
  • meestal betoog (lezer overtuigen). 
  • Samenvatting als slot? Dan vaak beschouwing of uiteenzetting 


bewering-argument: 

  • altijd betoog

Slide 14 - Tekstslide

voordelen- en-nadelen: 
  • alleen beschrijving = uiteenzetting
  • verschillende standpunten bekeken = beschouwing
  • duidelijke mening = betoog
vroeger-en-nu
vroeger-en-toekomst
  • alleen beschrijving = uiteenzetting
  • verschillende standpunten bekeken = beschouwing
  • duidelijke mening = betoog

Slide 15 - Tekstslide


verschijnsel-verklaring: 
Iets wordt verklaard. Gaat verder dan uitleggen. 
  • Alleen verklaring = uiteenzetting. 
  • Beetje voorkeur = beschouwing.
  • Duidelijk 1 verklaring = betoog 
Verschijnsel-bespreking: verschillende aspecten (onderdelen) van iets worden besproken. 
  • Meestal uiteenzetting, 
  • soms beschouwing.

Slide 16 - Tekstslide

Noem de verschillende tekstsoorten

Slide 17 - Woordweb

Citeren
Citeren: letterlijk uit de tekst overschrijven
Citaat: stukje dat je letterlijk hebt overgeschreven

Aanhalingstekens (begin en einde van de zin)
(regelnummer)

Slide 18 - Tekstslide

Citeren: citeren is het letterlijk overnemen van een zin of stukje tekst. Bij citeren zet je de eerste twee en de laatste twee woorden van de zin of het tekstgedeelte neer. Tussen de woorden zet je drie puntjes. Het hele citaat moet tussen aanhalingstekens. Achter het citaat zet je de regelnummers.

''Citeren is...de regelnummers.'' (1-5)

Slide 19 - Tekstslide

Argumenteren

Slide 20 - Tekstslide

Nevenschikkend. Allemaal los van elkaar bestaande argumenten. Je kan ze allemaal noemen of maar één. 

Slide 21 - Tekstslide

Tekst
Afhankelijke argumantatie. Hangt allemaal samen

Slide 22 - Tekstslide

2e argument legt verder uit bij het 1e argument

Slide 23 - Tekstslide