Woordsoorten 1.3 en 1.4

Nederlands
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Theorie
  • Werkwoorden
  • Naamwoorden en lidwoorden
  • Voornaamwoorden
  • Voegwoord en voorzetsel

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoorden
Welke vormen van het werkwoord moet ik kennen?

Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn werkwoorden?
  • Werkwoorden zijn woorden die aangeven dat er iets gebeurt. Iets of iemand doet iets, of iemand of iets overkomt iets. 
  • Ik fiets naar school. 
  • Soms is de betekenis niet zo duidelijk:
  • Er moet wat gebeuren 

Slide 4 - Tekstslide

Vormen van het werkwoord
  • Persoonsvorm
  • De infinitief
  • Voltooid deelwoord
  • Tegenwoordig deelwoord 

Slide 5 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • Het werkwoord in de zin dat van vorm verandert als je de zin van tijd verandert. Het verandert mee met het onderwerp van de zin. 
  • Het salaris wordt later uitbetaald. 
  • De salarissen worden uitbetaald.  

Slide 6 - Tekstslide

Infinitief
  • Moeilijk woord voor: het hele werkwoord
  • Jasper gaat om 12 uur lunchen 
  • In deze vorm vind je het werkwoord in het woordenboek

Slide 7 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
  • Geeft aan dat het gebeurd is
  • Fatma heeft een DTP-cursus gevolgd.  

Slide 8 - Tekstslide

Tegenwoordig deelwoord
  • Meestal: iets gebeurt tegelijkertijd
  • Siska houdt haar presentaties altijd het liefst staand. 
  • Siska houdt dus én een presentatie en ze staat. 'Presenterend staat ze voor de klas.' zou dus ook kunnen.  

Slide 9 - Tekstslide

Welk vorm(en) van het werkwoord zie je in deze zin?
Mijn collega komt altijd op de fiets naar het werk
A
Persoonsvorm
B
Infinitief
C
Voltooid deelwoord
D
Persoonsvorm en voltooid deelwoord

Slide 10 - Quizvraag

Welke vorm(en) van het werkwoord zie je in deze zin?
In de krant stond een bericht over een joyrider die tegen een winkelpui is gereden
A
Persoonsvorm en infinitief
B
Persoonsvorm
C
Persoonsvorm en voltooid deelwoord
D
Persoonsvorm en tegenwoordig deelwoord

Slide 11 - Quizvraag

Welke vorm(en) van het werkwoord zie je in de zin?
De minister heeft de burgers opgeroepen voorstellen in te sturen die de zorg goedkoper kunnen maken?
A
persoonsvorm en tegenwoordig deelwoord
B
persoonsvorm, voltooid deelwoord en infinitief
C
infinitief en voltooid deelwoord
D
voltooid deelwoord en tegenwoordig deelwoord

Slide 12 - Quizvraag

Naamwoorden en lidwoorden
Hoe herken je het bijvoeglijk naamwoord, het zelfstandig naamwoord en de lidwoorden?

Slide 13 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoorden (zn)
Zn zijn woorden waar je de, het of een voor kunt zetten, maar ook eigennamen.
  • de trein, het ei, een afspraak
  • Utrecht, Joost, België
Meestal meervoud: twee afspraken
Meestal ook verkleinwoord: het afpraakje

Slide 14 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bn zegt iets over een zelfstandig naamwoord, geeft extra informatie. Soms staan er meerdere voor een zelfstandig naamwoord.
  • een interessante vacature, de beste film
  • Nederlands is een verplicht, moeilijk vak.

Slide 15 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Kan ook achter het zelfstandig naamwoord staan:
  • Mijn stagebegeleidster is erg behulpzaam.
  • Die boom is al oud.

Slide 16 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: zegt van welk materiaal iets is gemaakt.
  • een gouden armband
  • een plastic tas
Ook deelwoorden (vorm van een werkwoord) kunnen bijvoeglijk gebruikt worden.
  • het gebroken glas
  • de lachende klant

Slide 17 - Tekstslide

Lidwoorden
Er zijn er maar drie.
Lidwoorden staan voor het zelfstandig naamwoord. Er kan een ander woord tussen staan, bijvoorbeeld het bijvoeglijk naamwoord.
  • de, het, een
  • de opleiding, het plan, de nieuwe medewerkster

Slide 18 - Tekstslide

Benoem de woorden. Kies uit: lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord.
Het opgeleverde huis van de buren wordt volgende week geverfd. (Van, wordt, geverfd mag je overslaan)

Slide 19 - Open vraag

Benoem de woorden. Kies uit: lidwoord, bn en zn.
In de grote tuin staat een oude dode boom
(In en staat mag je overslaan)

Slide 20 - Open vraag

Voornaamwoorden
Hoe herken ik een persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord? 

Slide 21 - Tekstslide

Wat is een voornaamwoord?
Een voornaamwoord is een woord dat naar iets of iemand verwijst. Soms is dat een woord dat in de buurt staat, maar dat hoeft niet. We hebben er drie:


  • persoonlijk voornaamwoord
  • bezittelijk voornaamwoord
  • aanwijzend voornaamwoord

Slide 22 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) 
Verwijst naar persoon of zaak:
  • We moeten het verslag vandaag inleveren, maar ik heb het nog niet af.

Slide 23 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden: enkelvoud
1e persoon: ik mij/me
2e persoon: jij/je, u jou/je, u
3e persoon: hij, zij/ze, het hem, haar, het

Slide 24 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden: meervoud
1e persoon: wij/we ons
2e persoon: jullie, u jullie, u
3e persoon: zij/ze ze/hen/hun

Slide 25 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Geeft aan van wie iets is en staat vóór dat bezit:
Onze secretaresse heeft uw contract op de post gedaan.

Slide 26 - Tekstslide

Welke bezittelijke voornaamwoorden zijn er?
1e persoon enkelvoud: mijn (dus niet me fiets!)
2e persoon enkelvoud: jouw/je, uw
3e persoon enkelvoud: zijn, haar
1e persoon meervoud: ons/onze
2e persoon meervoud: jullie, uw
3e persoon meervoud: hun

Slide 27 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Een aanw. vnw verwijst naar iets wat je vaak letterlijk kunt aanwijzen. Woorden als deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, dergelijke.
  • de-woorden: deze auto die auto
  • het-woorden: dit filiaal dat filiaal
  • meervoud: deze huizen die huizen

Slide 28 - Tekstslide

Noteer de persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden.
Ik ga net als mijn vader een webwinkel beginnen, want hij verdient daar veel geld mee.

Slide 29 - Open vraag

Noteer de persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden.
Als u wilt inchecken, heeft u uw paspoort nodig.

Slide 30 - Open vraag

Noteer de persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden.
Op mijn mobiel werkt het internet sneller dan op die van haar

Slide 31 - Open vraag

Noteer de persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden.
Zijn boek is onbruikbaar, want hij heeft het in een plas koffie gelegd.

Slide 32 - Open vraag

Voegwoorden en voorzetsels
Waar zijn ze voor en hoe herken je ze?

Slide 33 - Tekstslide

Voegwoorden
Een vgw verbindt twee zinnen met elkaar. Een vgw staat soms tussen twee zinnen in, maar kan ook aan het begin van de zin staan.

  • Mariska doet de inkoop. Ik doe de verkoop.
  • Mariska doet de inkoop en ik doe de verkoop.
  • Isaam regelt extra personeel. Het wordt druk morgen.
  • Isaam regelt extra personeel, want het wordt druk morgen.

Slide 34 - Tekstslide

Voegwoorden
Het ijzelt. De bussen rijden niet..
-> Omdat het ijzelt, rijden de bussen niet.
Er is regen voorspeld. Je kunt de zonwering beter omhoog doen.
-> Aangezien er regen is voorspeld, kun je de zonwering beter dicht doen.

Slide 35 - Tekstslide

Voorzetsels
Voorzetsels zijn woorden die plaats, richting, tijd of reden aangeven.
  • De ordners staan in de kast.
  • In de winter is er tijdens de middagpauze tevens soep verkrijgbaar.
  • Ik heb het snowboarden al aardig onder de knie.
  • Vanwege de ijzel rijden de bussen niet.

Slide 36 - Tekstslide

Zoek de voegwoorden en de voorzetsels uit de zinnen
Gisteren zagen we op de televisie een erg uitgebreide reportage

Slide 37 - Open vraag

Zoek de voegwoorden en de voorzetsels uit de zinnen
Hoewel het regende zijn we naar Den Bosch gefietst

Slide 38 - Open vraag

Zoek de voegwoorden en de voorzetsels uit de zinnen
De wedstrijd ging niet door omdat de omstandigheden slecht waren.

Slide 39 - Open vraag

Zoek de voegwoorden en de voorzetsels uit de zinnen
Wegens de staking kon hij niet op tijd zijn

Slide 40 - Open vraag

Maken:
Maken:
Grammatica H1, Oefentoets


Slide 41 - Tekstslide