Les 07 - Dialogen

Dialogen
Schrijfvaardigheid §40
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Dialogen
Schrijfvaardigheid §40

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les: 
- wat een dialoog is; 
- wat het verschil is tussen de directe en de indirecte rede; 
- hoe je een dialoog op een goede manier op de lezer over kan brengen. 

Slide 2 - Tekstslide

Dialogen
Een dialoog is een gesprek tussen twee mensen. Een dag zit er vol mee: je vindt ze in het dagelijks leven, op tv en in verhalen. 

In dialogen wordt over het algemeen informatie uitgewisseld. Daarbij kunnen intonatie, zinsbouw en woordkeus je inzicht geven in een personage. 

Slide 3 - Tekstslide

Weergave van een dialoog
Er zijn drie manieren om een dialoog weer te geven: 
- In de directe rede geef je  dat wat wordt gezegd letterlijk weer. Dit doe je tussen aanhalingstekens en noem je een citaat. 
- In de indirecte rede geef je niet letterlijk weer wat er gezegd wordt, maar maak je er een bijzin van. 
- Als je parafraseert vat je in je eigen woorden samen wat iemand heeft gezegd. 

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld
Dimitri zei: 'Ik heb zó goed voor mijn toets geleerd; ik moet wel een goed cijfer halen.'

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeld
Dimitri zei: 'Ik heb zó goed voor mijn toets geleerd; ik moet wel een goed cijfer halen.'
Dimitri zei dat hij heel goed voor zijn toets had geleerd en dat hij dus een goed cijfer verwachtte. 

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld
Dimitri zei: 'Ik heb zó goed voor mijn toets geleerd; ik moet wel een goed cijfer halen.' 
Dimitri zei dat hij heel goed voor zijn toets had geleerd en dat hij dus een goed cijfer verwachtte. 
Dimitri verwachtte een goed cijfer voor zijn toets; hij had immers zo hard geleerd. 

Slide 7 - Tekstslide

Het schrijven van dialogen
Soms kun je een tekst met dialogen nalezen en tot de conclusie komen dat hij saai is. Let dan op de volgende zaken: 
- Probeer niet alleen het werkwoord zeggen te gebruiken om een citaat aan te kondigen of af te sluiten. Ga op zoek naar alternatieven. 
- Wissel de directe rede en indirecte rede af en parafraseer soms. 
- Gebruik geen spreektaal: veel mensen gebruiken stopwoordjes. Laat deze weg en zorg voor een zo vloeiend mogelijke tekst. 

Slide 8 - Tekstslide

Werk aan de winkel
Maak nu opdracht 3, 4, 5 en 8 op pagina 163.


Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 3
a Hij vroeg: ‘Welke bus moet ik nemen naar het station?’
b Mandy beweerde: ‘Ik wist niet dat we een toets hadden!’
c ‘We gaan toch liever naar Spanje dit jaar’, zeiden ze.
d ‘Ik zal overmorgen de uitslag van het onderzoek wel krijgen’, dacht hij. 

Slide 10 - Tekstslide

Opdracht 4
a Jamie vraagt aan zijn vriendin of zij met hem wil trouwen.
b Jamie vroeg aan zijn vriendin of zij met hem wilde trouwen.
c Diana roept dat ze dát gisteren niet hebben verteld.
d Diana riep dat ze dát gisteren niet hadden verteld.

Slide 11 - Tekstslide

Opdracht 5
a Hannah vond dat echt een enorme rotstreek van haar.
b De wiskundeleraar vond degene die de som nog niet snapte een olifant.
c Benjamin wist niet hoe Robert het voor elkaar had gekregen.

Slide 12 - Tekstslide