2V Oefenen voor U2 APPR 1 t/m 6

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Huiswerkoverhoring:

Appr 1, 2, 4 en 6 - Vocabulaire

Appr 3 - Het werkwoord pouvoir

Appr 5 - Bezittelijke voornaamwoorden

Punten: 40

Duur: 30 minuten

Appr 1, 2, 4 en 6 - vocabulaire

Vertaal N-F:
wandelen

Vertaal N-F:
knutselen

Vertaal N-F:
toekomstig

Vertaal N-F:
gooien

Vertaal N-F:
het been

Vertaal N-F:
de voet

Vertaal N-F:
de plank, het board

Vertaal N-F:
ga je gang

Vertaal N-F:
de helm

Vertaal N-F:
de stem

Vertaal N-F:
in ieder geval

Vertaal N-F:
de cello

Vertaal F-N:
en effet

Vertaal F-N:
le truc

Vertaal F-N:
futur

Vertaal F-N:
courir

Vertaal F-N:
l'arbitre

Vertaal F-N:
le corps

Vertaal F-N:
l'erreur

Vertaal F-N:
j'en suis sûr

Apprendre 5 - Het bezittelijk voornaamwoord

Nog eens: als het zelfstandig naamwoord met een klinker of stomme h

begint, komt er altijd mon/ton/son voor, ook bij vrouwelijk enkelvoud!

(Dus géén ma, ta, sa!)

Welk bezittelijk voornaamwoord moet op het stippellijntje komen:
Ik zoek de sleutel van mijn kamer.
Je cherche la clé de ... chambre (v).

Welk bezittelijk voornaamwoord moet op het stippellijntje komen:
Zij zoeken hun ouders.
Ils cherchent ....... parents.

Welk bezittelijk voornaamwoord moet op het stippellijntje komen:
Komen julie met jullie vrienden?
Vous venez avec ...... camarades ?

Welk bezittelijk voornaamwoord moet op het stippellijntje komen:
Daar is mijn school.
Voilà .... école (v).

Bij welk woord hoort 'ses'?
Lisa maakt altijd haar huiswerk.
Lisa fait toujours ses devoirs.

1. Lisa
2. fais
3. devoirs
4. toujours

Bij welk woord hoort 'mon'?
Mon agenda est dans le sac à dos.

1. agenda
2. dans
3. le sac
4. dos

Vul het juiste bez. vnw. in:
Fifa, c'est .... (ons) jeu vidéo préféré.

1. mon
2. nos
3. notre
4. nous

Vul het juiste bez. vnw. in:
George, il est ... (haar) copain.

1. ton
2. sa
3. ta
4. son

Vul het juiste bez. vnw. in:
Pierre et Marie sont ... (mijn) parents.

1. ses
2. tes
3. ton
4. mes

Vul het juiste bez. vnw. in:
Tu peux me donner .... (jouw) adresse (v) ?

1. ta
2. ton
3. sa
4. son

Apprendre 3: het werkwoord pouvoir
in de présent en de passé composé.

Gebruik bij de zinnen een hoofdletter en een punt.

Welk werkwoord hoort
bij welke persoon?

je ......

tu ......

Sophie .....

nous ......

vous ....

les enfants .....

 peuvent

 as pu

 peux

 avez pu

 pouvons

 peut

Vertaal:
Wij hebben gemogen. (Denk aan de punt).

vertaal:
Adam en zijn broer hebben gemogen.

vertaal:
Jullie hebben gekund.

vertaal:
Mag ik naar de wc?

1. Est-ce que je peut aller aux toilettes ?
2. Est-ce que je veux aller aux toilettes ?
3. Est-ce que j'ai pu aller aux toilettes ?
4. Est-ce que je peux aller aux toilettes ?

Mogen we voetballen?

1. Nous voulons jouer au foot ?
2. Nous pouvez jouer au foot ?
3. Nous allons jouer au foot ?
4. Nous pouvons jouer au foot ?

Jij mag beginnen.

1. Tu peut commencer.
2. Tu peux commencer.
3. Tu veux commencer.
4. Tu veut commencer.

Zij kan niet deelnemen aan het toernooi.

1. Elle ne peux pas participer au tournoi.
2. Elle ne doit pas participer au tournoi.
3. Elle ne peut pas participer au tournoi.
4. Elle ne peux pas participer au tournoi.

Fini !