Lexis 3 november

Wat gaan we vandaag doen?
- Het huiswerk nakijken
- De woorden van hoofdstuk 2 oefenen
- een dictee maken (spelling!!)
- de persoonlijk voornaamwoorden nog eens oefenen
- De zinsconstructie met inversie leren


1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat gaan we vandaag doen?
- Het huiswerk nakijken
- De woorden van hoofdstuk 2 oefenen
- een dictee maken (spelling!!)
- de persoonlijk voornaamwoorden nog eens oefenen
- De zinsconstructie met inversie leren


Slide 1 - Tekstslide



De woorden van hoofdstuk 2

Slide 2 - Tekstslide

Je moet dit formulier ........................
A
geldig
B
eerst
C
alvast
D
invullen

Slide 3 - Quizvraag

Heeft u een partner? Nee, ik ben ......................
A
alvast
B
alleenstaand
C
gehuwd
D
cursist

Slide 4 - Quizvraag

Wat is dit?
A
luisteren
B
doen
C
spreken
D
noteren

Slide 5 - Quizvraag

Paula gaat .................. naar school, en ................... naar de supermarkt.
A
bij, dus
B
dus, haar
C
eerst, dan
D
wanneer, weer

Slide 6 - Quizvraag

Het tegenovergestelde van makkelijk = ....................................
A
geldig
B
begrijpen
C
moeilijk
D
nodig

Slide 7 - Quizvraag

In jouw paspoort staan je .........................
A
legitimatiebewijs
B
persoonsgegevens
C
postcodes
D
telefoonnummer

Slide 8 - Quizvraag

Is die kat van jou? Ja het is ................. kat.
A
mijn
B
u
C
jou
D
ik

Slide 9 - Quizvraag

Is alles geregeld? Ja, alles is in ....................
A
bedankt
B
gedaan
C
veel
D
orde

Slide 10 - Quizvraag

Als je het hotel ingaat, zie je de ....................... aan de rechterkant.
A
gemeente
B
centrum
C
kopieën
D
receptie

Slide 11 - Quizvraag

De laptop van Jos is kapot. Hij heeft een nieuwe .......................
A
bij
B
mobiele
C
nodig
D
momentje

Slide 12 - Quizvraag

Kinderen ........................ naar school vanaf 5 jaar.
A
zullen
B
moeten
C
zetten
D
inschrijven

Slide 13 - Quizvraag

Wij hebben een kast besteld. Hij wordt ........................ 14 dagen gebracht.
A
binnen
B
alvast
C
graag
D
slecht

Slide 14 - Quizvraag

Schrijf op (mét lidwoord)!

Slide 15 - Open vraag

Schrijf op (mét lidwoord)!

Slide 16 - Open vraag

Schrijf op (mét lidwoord)!

Slide 17 - Open vraag

Schrijf op (mét lidwoord)!

Slide 18 - Open vraag

Schrijf op (mét lidwoord)!

Slide 19 - Open vraag

Schrijf op (mét lidwoord)!

Slide 20 - Open vraag

Schrijf op (mét lidwoord)!

Slide 21 - Open vraag

Schrijf op (mét lidwoord)!

Slide 22 - Open vraag

Slide 23 - Tekstslide

Wat is inversie?

inversie =
het onderwerp (subject) en het werkwoord omdraaien

Bijvoorbeeld in een vraag:
Richard gaat met de fiets naar zijn werk.
Gaat Richard met de fiets naar zijn werk.

Slide 24 - Tekstslide

Maar.....
Je krijgt ook inversie als je een ander zinsdeel vooraan in de zin zet.

Dit doe je om een bepaald zinsdeel meer nadruk te geven

Slide 25 - Tekstslide

Bijvoorbeeld:

Jij gaat naar de tandarts om 15.00 uur.

Wanneer ga jij naar de tandarts?


Om 15.00 uur ga jij naar de tandarts

Slide 26 - Tekstslide

Bijvoorbeeld:

John en Babette gaan het liefst naar Parijs.

Waar gaan John en Babette het liefst naartoe?


Naar Parijs gaan John en Babette het liefst.

Slide 27 - Tekstslide