In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Lesdoelen
Je herhaalt de geleerde zinsdelen;
Slide 1 - Tekstslide
opfrissen
Ontleden betekent: iets in stukjes verdelen en ieder
stuk een naam geven.
Bij grammatica zinsdelen, verdeel je een zin in zinsdelen.
Slide 2 - Tekstslide
De zin verdelen
Zinsdelen kunnen uit één of meerdere woorden bestaan.
Om zinsdelen te vinden, hussel je de zin door elkaar.
Alles wat vóór de persoonsvorm staat of kan staan is één zinsdeel.
Slide 3 - Tekstslide
Overzicht theorie grammatica zinsdelen
PV (persoonsvorm) Doe de tijdproef (het woord dat verandert is de PV). (checken door een vraagzin te maken)
WG (werkwoordelijk gezegde) Alle werkwoorden in de zin achter elkaar. Als er ‘te’ bij een
werkwoord staat, hoort dit ook bij het WG.
(voorbeeld: Jan ligt te slapen > WG = ligt te slapen)
O (onderwerp) Wie/Wat + WG?
LV (lijdend voorwerp) Wat (soms wie) + WG + OW?
MW (meewerkend voorwerp) AAN (voor) wie/wat + WG + OW + LV ?
Je moet de zinsdelen in een zin kunnen benoemen!
Slide 4 - Tekstslide
Wat is de pv?
Afgelopen zaterdag was de Open Dag.
A
Afgelopen zaterdag
B
was
C
de
D
Open Dag
Slide 5 - Quizvraag
Wat is de pv?
Hoe voel je je?
A
Je (1)
B
Je (2)
C
voel
D
hoe
Slide 6 - Quizvraag
Wat is de pv?
Wat is de hoogste berg ter wereld?
A
Wat
B
de hoogste berg
C
ter wereld
D
is
Slide 7 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Joris doet mee aan een talentenjacht.
A
Joris
B
doet
C
doet mee
D
aan een talentenjacht
Slide 8 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Welke mensen kijken er nou naar zo'n show?!
A
Welke
B
mensen
C
kijken
D
naar zo'n show
Slide 9 - Quizvraag
Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie/Wat?
B
Wie/Wat + pv?
C
Wie/ Wat + wg?
D
Wie/Wat + wg + o?
Slide 10 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
Joris geeft de microfoon terug aan de presentator.
A
Joris
B
geeft terug
C
de microfoon
D
aan de presentator
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
De jury geeft Joris commentaar op zijn optreden.
A
De jury
B
commentaar
C
geeft
D
op zijn optreden
Slide 12 - Quizvraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Lieke geeft het ingevulde proefwerk aan de juf terug.
A
Lieke
B
geeft
C
het ingevulde proefwerk
D
geeft terug
Slide 13 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Lieke geeft het ingevulde proefwerk aan de juf terug.
A
Lieke
B
geeft
C
het ingevulde proefwerk
D
aan de juf
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
Lieke geeft het ingevulde proefwerk aan de juf terug.
A
Lieke
B
geeft terug
C
het ingevulde proefwerk
D
aan de juf
Slide 15 - Quizvraag
Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
Aan wie / Voor wie + wg?
B
Wie of wat + wg + o?
C
Wie of wat + wg + o + lv
D
Aan wie / Voor wie + wg + o + lv?
Slide 16 - Quizvraag
Benoem het meewerkend voorwerp.
Lieke geeft het ingevulde proefwerk aan de juf terug.
A
Lieke
B
aan de juf
C
het ingevulde proefwerk
D
geeft
Slide 17 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp?
De jury geeft Joris commentaar op zijn optreden.
A
De jury
B
Joris
C
commentaar
D
geeft
Slide 18 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
Wat is jouw lievelingseten?
A
Wat
B
is
C
jouw
D
lievelingseten
Slide 19 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Waarom gooi jij dat glas nou om?
A
gooi
B
jij
C
dat glas
D
gooi om
Slide 20 - Quizvraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin:
Waarom gooi jij dat glas nou om?
Slide 21 - Open vraag
Wat is het lijdend voorwerp?
De visser haalt de vis van het haakje.
A
De visser
B
haalt
C
de vis
D
van het haakje
Slide 22 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp?
De visser geeft de vis aan de visboer.
A
De visser
B
geeft
C
de vis
D
aan de visboer
Slide 23 - Quizvraag
Slide 24 - Tekstslide
Bijwoordelijke bepalingen (bwb)
geven informatie over het werkwoordelijk gezegde of over de hele zin. Ze geven antwoord op een vraag. Bijvoorbeeld:
Waar?
Waarom?
Hoe?
Waarmee?
Slide 25 - Tekstslide
Als je een zin ontleed, zoek je de pv, het onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp. De zinsdelen die je overhoudt, zijn bijwoordelijke bepalingen.
Slide 26 - Tekstslide
Voorbeeld:
Tijdens de wedstrijd / heeft / Luuk / zijn enkel / lelijk / verzwikt.
pv = heeft
wg = heeft verzwikt
o = Luuk
lv = zijn enkel
Wanneer heeft Luuk zijn enkel verzwikt? Tijdens de wedstrijd = bwb
Hoe heeft Luuk zijn enkel verzwikt? lelijk = bwb
bwb wg o lv bwb wg
Tijdens de wedstrijd / heeft / Luuk/ zijn enkel / lelijk / verzwikt.
Slide 27 - Tekstslide
Soms is een bwb géén antwoord op een duidelijke vraag. Bijvoorbeeld bij de woorden niet, misschien, toch, gelukkig en hopelijk. Toch benoem je die ook als bijwoordelijke bepaling.
bwb wg o mw bwb lv
Gelukkig / gaf / mijn docent / mij / toch / een hoog cijfer!
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Tekstslide
Volgorde van redekundig ontleden
1) Zoek de persoonsvorm
2) Zoek alle andere werkwoorden + pv = wg
3) Vraag wie/wat + wg = o
4) Vraag wie/wat + wg+o = lv
5)Vraag aan of voor wie/wat+ wg + o + lv = mw
6) bwb= stel een vraag met een W. NIET wie of wat.
Slide 30 - Tekstslide
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
Hangjongeren
hebben
de burgemeester
veel problemen
bezorgd
afgelopen zomer.
Slide 31 - Sleepvraag
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
De buurman
wilde
gisteren
het vogelhuisje
in de boom
hangen.
Slide 32 - Sleepvraag
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
De oude vrouw
gaf
natuurlijk
een fooi
aan de vriendelijke ober.
Slide 33 - Sleepvraag
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
De auto van mijn vader
is
afgelopen zomer
helaas
niet
goedkeurd.
Slide 34 - Sleepvraag
Zoek de bijwoordelijke bepaling(en) in de zin.
Stefan wilde net vertrekken.
A
Stefan
B
wilde
C
net
D
vertrekken
Slide 35 - Quizvraag
Zoek de bijwoordelijke bepaling(en) in de zin.
Zijn vrienden wachtten in het centrum.
A
Zijn vrienden
B
wachtten
C
in het centrum
Slide 36 - Quizvraag
Zoek de bijwoordelijke bepaling(en) in de zin.
Op dat moment miste hij zijn koptelefoon.
A
Op dat moment
B
miste
C
hij
D
zijn koptelefoon
Slide 37 - Quizvraag
Zoek de bijwoordelijke bepaling(en) in de zin.
In welke tas zat dat ding toch?
A
in welke tas
B
zat
C
dat ding
D
toch
Slide 38 - Quizvraag
Zoek de bijwoordelijke bepaling(en) in de zin.
Overal liet hij hem slingeren.
A
overal
B
liet slingeren
C
hij
D
hem
Slide 39 - Quizvraag
Zoek de bijwoordelijke bepaling(en) in de zin.
Chagrijnig liep hij langs de spiegel.
A
chagrijnig
B
liep
C
hij
D
langs de spiegel
Slide 40 - Quizvraag
Zoek de bijwoordelijke bepaling(en) in de zin.
Vanaf zijn hoofd lachte zijn koptelefoon vrolijk naar hem.