Semana 14 - Días, meses, estaciones y fechas + Interrogativos

Metas Doelen
Después de esta clase... Na deze les...

1. ...kan ik de dagen van de week benoemen en vertellen welke dag het vandaag, morgen en overmorgen is
2. ...kan ik de maanden van het jaar benoemen en vertellen in welke maand en jaargetijde we zitten


1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolvmbo lwoo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Metas Doelen
Después de esta clase... Na deze les...

1. ...kan ik de dagen van de week benoemen en vertellen welke dag het vandaag, morgen en overmorgen is
2. ...kan ik de maanden van het jaar benoemen en vertellen in welke maand en jaargetijde we zitten


Slide 1 - Tekstslide


los días de la semana

Slide 2 - Tekstslide

los meses del año
 y las estaciones del año

Slide 3 - Tekstslide

Metas Doelen
En esta clase... In deze les...

1. ...practico los días de la semana, los meses, las estaciones y las fechas oefen ik de dagen van de week, maanden, seizoenen en data
2. ...repaso y practico los interrogativos herhaal en oefen ik de vraagwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Vandaag is het zes april.

Slide 5 - Open vraag

Morgen is het zeven april.

Slide 6 - Open vraag

Overmorgen is het acht april.

Slide 7 - Open vraag

Mijn verjaardag is op éénentwintig december: Mi cumple es ___.

Slide 8 - Open vraag

Op twee november is het de Dag van de Doden. ___ es el Día de los Muertos.

Slide 9 - Open vraag

Hoy es (donderdag).

Slide 10 - Open vraag

Tenemos Español los (dinsdag) y los jueves.

Slide 11 - Open vraag

No tenemos Español los (vrijdag).

Slide 12 - Open vraag

Hoe wordt 'invierno' vertaald naar het Nederlands?
A
Herfst
B
Zomer
C
Lente
D
Winter

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de vertaling van 'otoño' in het Nederlands?
A
Lente
B
Zomer
C
Herfst
D
Winter

Slide 14 - Quizvraag

Interrogativos Vraagwoorden
Pak je schrift. Heb je al een lijstje?

Slide 15 - Tekstslide

Interrogativos Vraagwoorden
Hoe?
¿Cómo?
Waar?
¿Dónde?
> let op, waarvandaan? = ¿de dónde?
Wanneer?
¿Cuándo?
Wat?
¿Qué? 

> vóór es bijna altijd cuál
> vóór son bijna altijd cuáles

behalve als je vraagt naar een betekenis: ¿Qué es una paella? Wat is een paella?
Welk(e)?
¿Cuál? / ¿Cuáles?
Wie?
¿Quién? / ¿Quiénes?

> past zich aan naar enkelvoud/meervoud
Hoeveel?
¿Cuánto? / ¿Cuánta? ¿Cuántos? ¿Cuántas?

> past zich aan naar enkelvoud/meervoud én mannelijk/vrouwelijk

Slide 16 - Tekstslide



¿Qué haces? Wat doe je?
¿Qué dibujas? Wat teken je?

maar vóór es komt 'cuál':
¿Cuál es tu número? Wat is je nummer?

en vóór 'son' komt 'cuáles':
¿Cuáles son vuestros nombres? Wat zijn jullie namen?

behalve als je vraagt naar betekenis:
¿Qué es una paella? Wat is een paella?


fsdf

¿Cuál? en ¿Cuáles? kun je gebruiken als er genoemd wordt uit welke dingen je kunt kiezen. Bijvoorbeeld: 

¿Cuál te gusta más, el boli verde o el azul? Welke vind je het mooist, de groene of de blauwe pen?

Als er niet wordt genoemd waaruit je kunt kiezen, dan gebruik je ¿Qué? 
¿Qué platos te gustan? Welke gerechten vind je lekker?
HOE VERTAAL IK Wat?
HOE VERTAAL IK Welk(e)?

Slide 17 - Tekstslide

Deberes Huiswerk
- hacer: ficha interrogativos (werkblad vraagwoorden)
- estudiar: interrogativos

Slide 18 - Tekstslide