V5 U3 §7

V5 Mardi 27 février
Suite du cours de lundi 26 février :

§7 le pronom personnel = het persoonlijk voornaamwoord
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

V5 Mardi 27 février
Suite du cours de lundi 26 février :

§7 le pronom personnel = het persoonlijk voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
Noem voorbeelden.

Slide 2 - Woordweb

Persoonlijke voornaamwoorden
Kan een persoon, dier of ding aangeven en/of ook een zelfstandig naamwoord vervangen.

Het persoonlijk vnw kan verschillende functies hebben:
- Als onderwerp. Bijv. ik, jij, wij
- Als lijdend voorwerp. Bijv. mij, jou, hem
- Als meewerkend voorwerp. Bijv. (aan) mij, (aan) jou, (aan) hem


Slide 3 - Tekstslide

Vervang de naam Marie door een persoonlijk voornaamwoord:
Marie mange un hamburger.
A
Il mange un hamburger
B
La fille mange un hamburger
C
La mange un hamburger
D
Elle mange un hamburger

Slide 4 - Quizvraag

Franse persoonlijke vnw als ONDERWERP..

Slide 5 - Woordweb

Lijdend voorwerp (1)
  • Je vois Lucas  >
  • Je vois Lisanne
  • J'invite Lucas >
  • J'invite Lisanne


(!) Le/La > L'  als het ww met een klinker of stomme h begint.
  • Je le vois 
  • Je la vois 
  • Je l'invite 
  • Je l'invite 

  • Ik zie hem
  • Ik zie haar
  • Ik nodig hem uit
  • Ik nodig haar uit

Slide 6 - Tekstslide

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange la pizza.
A
Je le mange
B
Je la mange
C
Je l' mange
D
Je les mange

Slide 7 - Quizvraag

Lijdend voorwerp (2)
Je vois Lisanne et Lucas
Je vois les garçons >
J'invite Lisanne et Lucas
J'invite les filles >

(!) Voor meervoud gebruik je altijd les om de namen of zelfstandige naamwoorden te vervangen.


  1. Je les vois
  2. Je les vois
  3. Je les invite
  4. Je les invite

Slide 8 - Tekstslide

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mets les vêtements.
A
Je le mets
B
Je la mets
C
Je l' mets
D
Je les mets

Slide 9 - Quizvraag

Vervang het lijdend voorwerp:
Tu aimes le jus d'orange.
A
Tu le aimes
B
Tu la aimes
C
Tu l'aimes
D
Tu les aimes

Slide 10 - Quizvraag

Vervang het lijdend voorwerp:
Je vois la prof.

Slide 11 - Open vraag

Marie a pris [des photos] de la fête ;
Elle … a mises sur Internet.

Slide 12 - Open vraag

Elle a envoyé [un mail],
vous ne … avez pas reçu ?

Slide 13 - Open vraag

Meewerkend voorwerp (1)
  1. Je donne un cadeau à Lucas.
  2. Je donne un cadeau à Lisanne
  3. >> Je lui donne un cadeau.
  4. (!) Meewerkend vw in het enkelvoud ALTIJD 'lui

Slide 14 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (2)
  1. Je donne un cadeau à Lucas et Lisanne.
  2. Je donne un cadeau aux garçons
  3. >> Je leur donne un cadeau.
  4. (!) Meewerkend vw in het meervoud ALTIJD 'leur

Slide 15 - Tekstslide

Vervang het meewerkend voorwerp:
Tu donnes le livre à Jean.
A
Tu le donnes le livre.
B
Tu lui donnes le livre.
C
Tu les donnes le livre.
D
Tu leur donnes le livre.

Slide 16 - Quizvraag

Vervang het meewerkend voorwerp:
Elle parle à ses collègues.
A
Elle le parle
B
Elle lui parle
C
Elle les parle
D
Elle leur parle

Slide 17 - Quizvraag

Vervang het meewerkend voorwerp:
Vous envoyez un mail au directeur.
A
Vous l'envoyez un mail.
B
Vous lui envoyez un mail.
C
Vous les envoyez un mail.
D
Vous leur envoyez un mail.

Slide 18 - Quizvraag

Vervang het meewerkend voorwerp:
Elle dit tout à sa mère.

Slide 19 - Open vraag

De plaats van het persoonlijk voornaamwoord (1)
We plaatsen het pers. voornaamwoord vóór de persoonsvorm

Je donne une fleur à ma mère :  
  1. Je la donne à ma mère              
  2. Je lui donne une fleur       
  3. Je la lui donne 


Slide 20 - Tekstslide

De plaats van het persoonlijk voornaamwoord (2)
Maar..... staat er een infinitief in de zin, dan plaatsen we het vóór het infinitief





Y + EN -> komen altijd als laatste!

Je vais donner une fleur à ma mère 
  1. Je vais la donner à ma mère  
  2. Je vais lui donner une fleur 
  3. Je vais la lui donner  

Slide 21 - Tekstslide





Vervang het onderstreepte zinsdeel

Les Français aiment beaucoup les films artistiques

Slide 22 - Open vraag





Vervang het onderstreepte zinsdeel

Les  élèves posent des questions à leur prof.

Slide 23 - Open vraag





Vervang het onderstreepte zinsdeel

Olivier donne un ticket de film  à sa petite amie.

Slide 24 - Open vraag





Vervang het onderstreepte zinsdeel

Mes parents vont parler au directeur.

Slide 25 - Open vraag

Slide 26 - Tekstslide

Les pronoms personnels  met nadruk of na een voorzetsel : 
Moi, j'ai chanté papaoutai hier soir!  (met nadruk)                                      MOI
Papa est parti sans toi! (na voorzetsel)                                                            TOI
Lui, il est parti tout seul.  (met nadruk)                                                              LUI
J'ai acheté les fleurs pour elle. (na voorzetsel)                                             ELLE
Cette chanson est pour nous, enfants abandonnés! (na vz)                  NOUS
Cette chanson est pour vous, pères absents! (na voorzetsel)              VOUS
Il n'est jamais très loin et pense à eux (na voorzetsel)                                EUX
il part très souvent travailler sans elles (na voorzetsel)                             ELLES

Slide 27 - Tekstslide





Vervang het onderstreepte zinsdeel

Frank va rejoindre Marc et Patrick devant le métro.

Slide 28 - Open vraag

Il y a encore [du sirop] contre la toux?

Slide 29 - Open vraag

Mon frère va [dans la cuisine] pour réchauffer le plat.

Slide 30 - Open vraag

Il faut manger des fruits chaque jour.


A
Il faut en manger tous les jours.
B
il les faut manger tous les jours.
C
Il faut y manger tous les jours.
D
Il faut leur manger tous les jours.

Slide 31 - Quizvraag

Tu veux parler au médecin de ton problème
A
Tu le veux parler de ton problème?
B
Tu veux lui parler de ton problème?
C
Tu veux le parler de ton problème?
D
Tu y veux parler de ton problème.

Slide 32 - Quizvraag

Si tu vas en ville, dis-le moi ;
je voudrais … aller aussi. (er)

Slide 33 - Open vraag

Mes frères sont super sympas,
je m’entends bien avec … . (hen)

Slide 34 - Open vraag