H3 NK Kapitel 2 E (A)

Willkommen Havo 3
Woche 3 - Stunde 1
Grammatik
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Willkommen Havo 3
Woche 3 - Stunde 1
Grammatik

Slide 1 - Tekstslide

Heute
Am Ende dieser Stunde ...
  • ... ... weet ik het persoonlijk voornaamwoord in de 1e en 4e naamval.
  • ... kan ik het persoonlijk voornaamwoord in de 1e en 4e naamval gebruiken.

Slide 2 - Tekstslide

Hausaufgabenkontrolle: Aufgabe 14, Seite 61

Slide 3 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamword (Personalpronomen)?
  • ich
  • du
  • er/ sie/ es
  • wir
  • ihr
  • sie/ Sie 

Slide 4 - Tekstslide

Grammatik A, Seite 67

Slide 5 - Tekstslide

Ontleden
De naamvallen worden in het Duits niet alleen gebruikt na een voorzetsel, maar ook om aan te geven of het om het onderwerp, meewerkend voorwerp of een lijdend voorwerp in de zin gaat. 

Als er geen voorzetsel in een zin staat, dan moet je ontleden om de juiste naamval te bepalen. 

Slide 6 - Tekstslide

De 1e naamval of Nominativ gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp in de zin is.
De 1e naamval (= Nominativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp in de zin is.

Ik ga naar de dokter. 

Ich gehe zum Arzt. 
Ik is het onderwerp in de zin. 
Het onderwerp vindt je door de vraag te stellen: wie/wat+gezegde?

Wie gaat? = ik = ich

Slide 7 - Tekstslide

De 4e naamval (= Akkusativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het lijdend voorwerp in de zin is.

De dokter opereert mij.  

Der Arzt operiert mich
mij is het lijdend voorwerp in de zin. 
Het lijdend voorwerp vindt je door de vraag te stellen: wie/wat+gezegde+onderwerp?

Wie opereert de dokter? = mij = mich

Slide 8 - Tekstslide

Voorzetsels met de 4e naamval
  • durch - door
  • für - voor
  • gegen - tegen
  • ohne - zonder
  • um - om
  • bis - tot
  • entlang - langs
uitleg

Slide 9 - Tekstslide

Stappenplan persoonlijk voornaamwoord
Stap 1: VOORZETSEL - Staat er een voorzetsel in de zin? Dan volg je die op. Een voorzetsel is dominant. 

Stap 2: ONTLEDEN - als er geen voorzetsels staat in de zin, moet je gaan ontleden. 
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp

Slide 10 - Tekstslide

Eine Übersicht
1e
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie/Sie
4e
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie/Sie

Slide 11 - Tekstslide

Übung macht den Meister!
Auf geht's!

Slide 12 - Tekstslide

Agenda
  1. Terugblik PTO 2
  2. Profielboekjes (gestuurd via Magister)
  3. Profielkeuzeformulier invullen 
Aufgabe 18, Seite 66
  1. ohne ihn
  2. für Sie
  3. gegen euch
  4. um sie
  5. für uns
  6. Durch dich

Slide 13 - Tekstslide

Aufgabe 20, Seite 67

Slide 14 - Tekstslide

LÖSUNG: Aufgabe 20, Seite 67

Slide 15 - Tekstslide

Aufgabe 21, Seite 67
  1. dich
  2. Er / ihn
  3. mich / ich
  4. ihr / euch

Slide 16 - Tekstslide

Aufgabe 22, Seite 68
  1. Wir / uns
  2. Sie
  3. ich / dich
  4. du
  5. ich
  6. Ich / du / Er / dich

Slide 17 - Tekstslide

Hausaufgaben
Machen:
- Aufgabe 22, Seite 68
- Aufgabe 23, Seite 68

Lernen:
- Grammatik A, Seite 67

Slide 18 - Tekstslide