V3- K2 E: Grammatik

V3 - Woche 46 - Stunde 1
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

V3 - Woche 46 - Stunde 1

Slide 1 - Tekstslide

Zie je een van deze voorzetsels staan, krijg je automatisch een 3e of 4e naamval. 
Notiere die richtigen Form der Personalpronomen ins Heft.  
Zeit: 2 Minuten

1. hem -  Ich habe ein Geschenk für ......gekauft. 

2. jullie - Ohne ....... können wir nicht gehen. 

3. mij -    Das hat er von ..... bekommen. 

4. jou -    Mit ..... kann ich gut zusammenarbeiten. 


    timer
    3:00

    Slide 2 - Tekstslide

    voorzetsels 3e naamval
    voorzetsels 4e naamval
    mit
    entlang
    durch
    bei
    seit
    um
    gegenüber
    bis
    von
    nach
    zu
    aus
    für
    ohne
    gegen

    Slide 3 - Sleepvraag

    Voorzetsels met de 4e naamval:

    • durch - door
    • für - voor
    • gegen - tegen
    • ohne - zonder
    • um - om
    • bis - tot 
    • entlang - langs
    Voorzetsels met de 3e naamval:

    • aus - uit                     
    • bei - bij                    
    • mit - met                  
    • nach - na + naar
    • seit - sinds
    • von - van
    • zu - naar
    __________________________
    • außer - behalve
    • entgegen - tegemoet
    • gegenüber - tegenover

    Slide 4 - Tekstslide

    Voorzetsels met de 3e naamval:

    aus - uit                     außer - behalve
    bei - bij                      entgegen - tegemoet
    mit - met                  gegenüber - tegenover
    nach - na + naar
    seit - sinds
    von - van
    zu - naar
    uitleg

    Slide 5 - Tekstslide

    Slide 6 - Tekstslide

    Ich habe das für .... (jou) gemacht.
    A
    dich
    B
    du
    C
    dir

    Slide 7 - Quizvraag

    Mit ... (jullie) habe ich immer viel Spaß.
    A
    ihr
    B
    euch
    C
    euer

    Slide 8 - Quizvraag

    Ich bin nach ... (hem) an der Reihe.
    A
    er
    B
    ihn
    C
    ihm

    Slide 9 - Quizvraag

    Ohne ... (haar) gehen wir nicht in die Stadt.
    A
    sie
    B
    ihr
    C
    Sie

    Slide 10 - Quizvraag

    Morgen kommen ich zu ... (u).
    A
    Sie
    B
    ihnen
    C
    Ihnen

    Slide 11 - Quizvraag

    3e naamval
    4e naamval
    Grammatik: Herhaling - Voorzetsels 3e & 4e naamval
    Bij welke naamval horen de voorzetsels? Noteer ze in je schrift. 
    durch, mit, bis, zu, nach, gegen, um, bei, für, von, ohne, seit, aus, entlang
    timer
    2:00

    Slide 12 - Tekstslide

    Grammatik: Herhaling - Voorzetsels 3e & 4e naamval
    Na een voorzetsel met de 3e of 4e naamval, krijgt het persoonlijk voornaamwoord ook de vorm van deze naamval. 

    Noteer de persoonlijk voornaamwoorden in de 3e en 4e naamval in het schema in je schrift.  
    Zeit: 3 Minuten
    timer
    3:00

    Slide 13 - Tekstslide

    Grammatik A: het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp en lijdendvoorwerp

    Slide 14 - Tekstslide

    Grammatik A: onderwerp en lijdend voorwerp
    De naamvallen worden in het Duits niet alleen gebruikt na een voorzetsel, maar ook als het het persoonlijk voornaamwoord een zinsdeel is:
    • het onderwerp  (1e naamval)
    • meewerkend voorwerp (3e naamval)
    • lijdend voorwerp (4e naamval)
    geen voorzetsel  => zin ontleden om de juiste naamval te bepalen. 

    Beispiel: Ich habe dich nicht in der Schule gesehen. ich = ow & dich = lv

    Slide 15 - Tekstslide

    1e naamval: het onderwerp
    De 1e naamval (Nominativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp is van de zin. Om het onderwerp te vinden heb je eerst het werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in een zin) nodig. 

    Beispiel: Ich gehe zum Arzt.
    1. gezegde = alle werkwoorden in de zin --> gehen
    2. onderwerp = wie / wat + gezegde --> ich (+1)

    Slide 16 - Tekstslide

    4e naamval: het lijdend voorwerp
    De 4e naamval (Akkusativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het lijdend voorwerp is van de zin. Om het lijdend voorwerp te vinden heb je (1) het gezegde nodig en (2) het onderwerp. 
    Beispiel: Der Arzt operiert mich.
    1. gezegde = alle werkwoorden in de zin --> operiert
    2. onderwerp = wie / wat + gezegde --> der Arzt (+1)
    3. lijdend voorwerp: wie / wat + gezegde + onderwerp --> mich (+4)

    Slide 17 - Tekstslide

    timer
    3:00

    Slide 18 - Tekstslide

    Und jetzt üben: Naamvallen en zinsontleding
    • Wat: Machen K2  E: Grammatik Aufgabe 21, 22, 24, 26, 27 (S.67)
    • Wie: Lies die Aufgaben und fülle die richtigen Antworten aus. 
    • Mit wem: Selbstständig
    • Hilfsmittel: Overzicht Grammatik A + B (hulp= instructietafel)
    • Zeit: diese Stunde
    • Auskunft: die Aufgaben werden nächste Stunde besprochen
    • Klaar = kiezen
           (1) Lernen Lernliste Paragraf B (NL-DU) & A, C, D, H (DU-NL)
           (2)Vorbereitung V3duD Sprechen: Reisevlog

    Slide 19 - Tekstslide

    Nächste Stunde
    Grammatik B: naamvallen en zinsontleding: het meewerkend voorwerp

      Blijf op je plek tot de leswisseling. 
      Schuif je stoel aan en zorg dat je het lokaal netjes en rustig verlaat. 

      Slide 20 - Tekstslide

      3e naamval: het meewerkend voorwerp
      De 3e naamval (Dativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het meewerkend voorwerp is van de zin. Om het meewerkend voorwerp te vinden heb je nodig (1) gezegde, (2) onderwerp, (3) lijdend voorwerp (4) meewerkend voorwerp. 

      Beispiel: Der Arzt gibt mir Tabletten.
      1. gezegde = alle werkwoorden in de zin --> gibt
      2. onderwerp = wie / wat + gezegde --> der Arzt (+1)
      3. lijdend voorwerp: wie / wat + gezegde + onderwerp --> Tabletten (+4)
      4. meew. voorwerp: aan wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp  --> mir (+3)

      Slide 21 - Tekstslide

      und jetzt üben: Grammatik B
      Online machen: K2 - Paragraf E: Grammatik Aufgabe 23 t/m 29
      Hilfsmittel: Overzicht Grammatik A + B
      Zeit: diese Stunde
      Lastig = instructietafel

      Fertig:
      • Lernen Lernliste Paragraf B (NL-DU) für Wortschatztest
      • Lernen Lernliste Paragraf A, C, D, H (DU-NL) für Wortschatztest

      Slide 22 - Tekstslide