Herhaling tekstbegrip toetsweek einde schooljaar 4

Herhaling tekstbegrip toetsweek einde schooljaar 4
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Herhaling tekstbegrip toetsweek einde schooljaar 4

Slide 1 - Tekstslide

Wat voor een tekstdoel heeft een betoog:
A
informeren
B
overtuigen
C
amuseren
D
opinieren

Slide 2 - Quizvraag

Hoe lees je als je beoordeelt of de informatie in de tekst betrouwbaar is?
A
scannend
B
niet
C
orienterend
D
kritisch

Slide 3 - Quizvraag

Wat is belangrijk bij een inleiding?

Slide 4 - Open vraag

Welke van de onderstaande signaalwoorden geeft een oorzakelijk verband aan?
A
ten eerste
B
daardoor
C
maar
D
bijvoorbeeld

Slide 5 - Quizvraag

Wat is geen mogelijkheid om een tekst af te sluiten?
A
afweging
B
aanbeveling
C
oproep
D
nieuwe informatie

Slide 6 - Quizvraag

Welke twee soorten argumenten kennen we?

Slide 7 - Open vraag

Welk tekstdoel heeft een beschouwing?
A
opinieren
B
overtuigen
C
verklaren
D
informeren

Slide 8 - Quizvraag

Welke tekstsoort hoort bij een column?

Slide 9 - Open vraag

wat zijn drogredenen?
A
onjuiste argumenten in een redenering
B
foute tegenargumenten
C
Argumenten die fout klinken maar goed zijn.
D
een ander woord voor een weerlegging

Slide 10 - Quizvraag

Ik weet niet of ik jou kan laten beslissen. Kleine kinderen laat je ook niet alleen oversteken.
A
onjuist beroep autoriteit
B
hellend vlak
C
onjuist beroep op vergelijking
D
cirkelredenering

Slide 11 - Quizvraag

Welk tekststructuur past het beste bij een beschouwing?
A
Indelingsstructuur
B
Probleem-oplossingsstructuur
C
Stelling-argumentenstructuur

Slide 12 - Quizvraag

Welke tekstvorm past bij een activerende tekst?
A
anekdote
B
recensie
C
verslag
D
sollicitatiebrief

Slide 13 - Quizvraag

Welk argument gebruik je als je het niet eens bent met een argument?
A
tegenargument
B
weerlegging
C
subargument
D
argument

Slide 14 - Quizvraag


A

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de naam van een zin die de belangrijkste mededeling van een alinea bevat?

Slide 16 - Open vraag

In wat voor soort tekst vind je vaak een voordelen-nadelenstructuur?
A
betogende tekst
B
informerende tekst
C
amuserende tekst
D
uiteenzetting

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het kenmerk van een beschouwende tekst?
A
De lezer vermaken met een verhaal
B
Informatie geven zonder mening
C
Verschillende meningen laten zien over een onderwerp
D
De lezer overtuigen van één standpunt

Slide 18 - Quizvraag

Hoe noem je de drogreden waarbij je maar twee mogelijkheden presenteert, terwijl er meer zijn?
A
onjuist beroep op autoriteit
B
hellende vlak
C
Vals dilemma
D
persoonlijke aanval

Slide 19 - Quizvraag

.In alinea … staat het signaalwoord ‘maar’, wat voor tekstverband is dat?
A
Oorzakelijk verband
B
Tegenstellend verband
C
Doel-middel verband
D
Concluderend verband

Slide 20 - Quizvraag

Hoe noem je het belangrijkste wat over het onderwerp in een tekst wordt gezegd?
A
hoofdgedachte
B
onderwerp
C
conclusie
D
standpunt

Slide 21 - Quizvraag

Welke van deze opties is GEEN functie van een inleiding?
A
Een grappige anekdote
B
Een of meer vragen die je publiek aan het denken zet
C
Het belangrijkste argument van de tekst
D
Een of meerdere voorbeelden

Slide 22 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort bij een tegenstellend verband?
A
ten eerste
B
daardoor
C
maar
D
bijvoorbeeld

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de functie van het volgende tekstgedeelte?
"Kortom, gezond eten is belangrijk voor iedereen."
A
inleiding
B
uitleg
C
conclusie
D
voorbeeld

Slide 24 - Quizvraag

'Hij wilde komen, maar hij was ziek.'
Van welk verband is hier sprake?
A
opsommend
B
Vergelijkend verband
C
oorzaak/gevolg
D
tegenstellend

Slide 25 - Quizvraag