Kapitel 3 - Lektion 1 (3)

Kapitel 3 - Lektion 4
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Kapitel 3 - Lektion 4

Slide 1 - Tekstslide

Kapitel 3
Grammatik D

Satzanalyse (zinsontleding)

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Welke naamvallen hebben wie tot nu toe behandeld?

Slide 4 - Open vraag

Welke naamval is het onderwerp?
En welke naamval is lijdend voorwerp?
onderwerp=...

Slide 5 - Open vraag

Welk vraag stel je om de vierde naamval te vinden?

Slide 6 - Open vraag

Naamvallen
Naamvallen zijn een belangrijk onderdeel van de Duitse grammatica. 
Er zijn vier naamvallen:

  • Het onderwerp staat in de eerste naamval (Nominativ).
  • Het meewerkend voorwerp staat in de derde naamval (Dativ).
  • Het lijdend voorwerp staat in de vierde naamval (Akkusativ).

  • De tweede naamval geeft een bezit aan (Genitiv). 

Slide 7 - Tekstslide

Naamvallen
Ieder zinsdeel staat in een bepaalde naamval. Je kunt de naamval van een zinsdeel bepalen door de zin te ontleden. 

Ontleden door vragen te stellen
  • 1e naamval (onderwerp):
               WIE / WAT + gezegde  /  hij

  • 3e naamval (meewerkende voorwerp): 
                AAN / VOOR WIE + gezegde + onderwerp  / aan hem
                  

Slide 8 - Tekstslide

Naamvallen
  • 4e naamval (lijdend voorwerp)           
                 WIE / WAT + gezegde + onderwerp  / hem
                  

Slide 9 - Tekstslide

Naamvallen


Stappenplan 
  1. Zoek het gezegde   ---> geeft                                      
  2. Zoek het onderwerp (1e nv.)   --->  wie of wat geeft? = de man                          
  3. Zoek het lijdend voorwerp (4e nv.)  ---> Wat geeft de man? = een kus
  4. Zoek het meewerkend voorwerp (3e nv.)  -->   Aan wie of voor wie geeft de man een kus? --> de vrouw
De man geeft de vrouw een kus. 

Slide 10 - Tekstslide

Geef het gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp in onderstaande zin aan.

Essen die Kinder eine Banane?

Slide 11 - Open vraag

Geef het gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp in onderstaande zin aan. (bijvoorbeeld: gezegde = …. etc.)

Ich kaufe meiner Mutter eine Torte.

Slide 12 - Open vraag

Meewerkend vw
Lijdend vw
Onderwerp
1e naamval
3e naamval
4e naamval

Slide 13 - Sleepvraag