Herhaling H4 + H5 (v3)

Herhaling hoofdstuk 4 + 5
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Herhaling hoofdstuk 4 + 5

Slide 1 - Tekstslide

Lezen

Slide 2 - Tekstslide

De reclame hiernaast is een....reclame
A
commerciële
B
ideële

Slide 3 - Quizvraag

De reclame hiernaast is
een ..... reclame
A
Commerciële
B
ideële

Slide 4 - Quizvraag

Aan welke van de volgende kenmerken kun je een column herkennen?

1. Een column probeert de lezer vaak te amuseren en te overtuigen.
2. Een column heeft nooit meer dan 100 woorden.
3. Een column bevat de mening van de schrijver.
4. Een column kan gaan over persoonlijke gebeurtenissen.
5. Een column gaat over een herkenbaar onderwerp.

A
1,2,3,4,5
B
1,2,5
C
1,3,4,5
D
1,4,5

Slide 5 - Quizvraag

Zou dit een stukje van een column kunnen zijn?
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quizvraag

Woorden

Slide 7 - Tekstslide

In welke zin zit een hyperbool?
A
Op dit moment is er veel krapte op de arbeidsmarkt.
B
Met mijn goedlopende bedrijf heb ik wel een paar centjes verdiend.
C
Na dat feestje dronk ik eerst een hele sloot water tegen de kater.
D
Ik heb lak aan jouw mening.

Slide 8 - Quizvraag

Hyperbool of eufemisme?


Hugo de Jonge heeft een vergissing gemaakt.
A
hyperbool
B
eufemisme

Slide 9 - Quizvraag

Wel ja, ga vooral door met niets doen, da ga je het zéker halen!
A
sarcasme
B
ironie

Slide 10 - Quizvraag

Toen de directeur binnenkwam, viel er een oorverdovende stilte.
A
pangram
B
oxymoron
C
palindroom

Slide 11 - Quizvraag

Hoe noem je het als je letters of klanken omdraait (bijvoorbeeld slaadje bla?)

Slide 12 - Open vraag

grammatica

Slide 13 - Tekstslide

Tot welke woordsoort behoort het woordje 'wat' in onderstaande zin?

Wat jij mij hebt gegeven, is bedorven.
A
vragend voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a. (met ingesloten antecedent)
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quizvraag


De auto die daar staat, 
is van mijn vader. 
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

Slide 15 - Quizvraag


'Wie dat aan mij vraagt, heeft die stof niet begrepen. 
A
wie = btv die = av
B
wie = btv m.i.a. die = av
C
wie = vrv die = btv
D
wie = vrv die = btv

Slide 16 - Quizvraag

Betrekkelijk voornaamwoord
Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

Hij zei iets ... ik niet begreep.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 17 - Quizvraag

Betrekkelijk voornaamwoord
Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

De opmerking ... Ronald maakt, kan ik niet plaatsen.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 18 - Quizvraag

Zet de woordsoorten onder de woorden. 

Wie   onze  collega  vanmorgen niet  zag,  heeft  dat  


belangrijke  overleg  overgeslagen.  

Slide 19 - Tekstslide

Waar zit de bijvoeglijke bijzin?
De lerares die daar werkt, is zwanger.

Slide 20 - Open vraag

Wat is de bijvoeglijke bijzin in de volgende zin?

'Ik heb de meisjes met wie ik gehockeyd heb, al lang niet meer gezien'

Slide 21 - Open vraag

Wat is het antecedent?
Iets wat je niet moet vergeten, is het maken van je huiswerk.
A
Iets
B
het maken van je huiswerk
C
het maken
D
je huiswerk

Slide 22 - Quizvraag

Ontleed de volgende zinnen redekundig. Denk aan de bijvoeglijke bepalingen.
1. Die oude vrouw van dat mooie huis is gisteren plotseling uit 

het open raam gevallen. 

2. Onze brave hond hoopte dat hij de bal mocht houden. 

Slide 23 - Tekstslide

Spelling

Slide 24 - Tekstslide

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:
Met ________ (vergroten) ogen keek hij de kinderen na.

Slide 25 - Open vraag

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:
De storm .....(verwoesten) de stad.

Slide 26 - Open vraag

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:
De _________ (braden) kalkoen is erg mals.

Slide 27 - Open vraag

welk woord is juist gespeld?
A
cafè
B
crèche
C
enquète

Slide 28 - Quizvraag

Welk woord is fout gespeld?
A
ex-voetballer
B
vwo-er
C
peper-en-zoutstel
D
make-up

Slide 29 - Quizvraag

Max's tas
A
juist
B
onjuist

Slide 30 - Quizvraag

Met of zonder tussen-n?
A
kattebak
B
kattenbak

Slide 31 - Quizvraag

Met of zonder tussen-n?
A
spinnenwiel
B
spinnewiel

Slide 32 - Quizvraag

Met of zonder tussen-n?
A
aperots
B
apenrots

Slide 33 - Quizvraag

Schrijf het woord juist over.
Leg het boek maar (boven+op).

Slide 34 - Open vraag